Niet de dood van koning Boudewijn was een ‘politiek feit’, maar de vierde staatshervorming die enkele dagen voordien door het parlement werd goedgekeurd. België is dood, leve België.

Geen twijfel mogelijk. In zijn laatste toespraak ter gelegenheid van 21 juli 1993 had koning Boudewijn het over “het sluitstuk van wat sinds 1970 tot vandaag werd veranderd aan het staatsbestel”. Het sluitstuk dus, geen volgende fase in de staatshervorming, geen nieuwe stap of een vervollediging, maar het sluitstuk. De kroon op het werk, zeg maar. Het eindpunt.

In de woorden van de vorst: “Het was de wil van het parlement om een nieuw evenwicht tot stand te brengen tussen, enerzijds, een verreikende autonomie van de gewesten en gemeenschappen, en, anderzijds, de noodzakelijke eenheid en samenhorigheid van het land”. Boudewijn, die tien dagen later zou bezwijken aan een hartaanval in het Spaanse Motril, had het over het Sint-Michielsakkoord dat op 14 juli van datzelfde jaar door het parlement was goedgekeurd. Dat akkoord zou, zo hoopte hij, een einde maken aan de gevaarlijke schemerzone waarin allerlei spraakmakers vrijblijvend konden goochelen met woorden als boedelscheiding.

Elk woord telde in dat politieke testament van Boudewijn. En de woorden kregen na zijn dood nog meer gewicht. Ze leken een punt te zetten achter een verbale strijd over de toekomst van België die sinds het aantreden van Jean-Luc Dehaene (CVP) in februari 1992 was blijven woeden. De in 1988 aangekondigde derde fase van de staatshervorming was er niet gekomen en de laatste regering van Wilfried Martens (CVP) was uit elkaar gespat door de “institutionele atoombom” van de Parti Socialiste. Als de Vlamingen geen kogels wilden sturen naar het Midden-Oosten, prima, dan zouden de Waalse ministers voortaan op eigen houtje exportvergunningen verlenen.

Dat was in feite een staatsgreep in het klein. Hij werd gevolgd door de theatrale intrede van PS-voorzitter Guy Spitaels in Namen als minister-president van Wallonië. Zeven jaar later zouden de Franstaligen nog eens zo’n institutionele bokkensprong maken: in het Waalse parlement keurden ze een decreet goed dat het federale verbod op tabaksreclame op Waals grondgebied – in Francorchamps – trachtte te verhinderen.

EEN WAARSCHUWING VANUIT HET GRAF

In het najaar van 1991 was de communautaire irritatie zo groot en werd er zoveel gefluisterd in de wandelgangen van het onafgewerkte Belgische huis, dat Boudewijn in zijn kersttoespraak welhaast smekend zei: “Niemand is voor separatisme”.

Na Zwarte Zondag ging extreem-rechts het publieke debat beheersen. Ook dat was een reden tot bezorgdheid voor Boudewijn. In zijn laatste toespraak maakte hij ter zake een merkwaardige koppeling tussen democratie en staatsstructuur. Hij bracht zeer verschillende vormen van incivieke gevoelens en gedrag met elkaar in verband. Hij had het in één adem over het gebrek aan burgerzin van separatisten, sjoemelende politici, en burgers die in het stemhokje ‘foert’ zeiden.

Natuurlijk drukte hij zijn pessimisme, zoals het een vorst betaamt, in geruststellender, positieve bewoordingen uit. “De overgrote meerderheid van onze medeburgers (…) is niet te vinden voor om het even welke vorm van separatisme, en zij aarzelt niet om dat ook klaar en duidelijk te laten horen. Dat verheugt mij”.

En de volgende paragraaf luidde: “Burgerzin betekent ook dat iedere burger zich in grotere mate medeverantwoordelijk voelt voor de parlementaire democratie. De verkozenen moeten hun mandaat nauwgezet en onberispelijk uitvoeren. Maar ook de kiezers hebben in een democratie de plicht zich daadwerkelijk te bekommeren om het algemeen welzijn. Afkeer van de politiek is nutteloos, en kan gevaarlijk zijn voor onze instellingen”.

Achteraf gezien waren deze passages over burgerzin een waarschuwing vanuit het graf voor allen die zich tien dagen later stilzwijgend onder die ene rouwsluier voor de poorten van Laken verzamelden. Net zoals het wit van de Witte Mars drie jaar later verborg ook het zwart van de rouw vele kleuren. Tegen het separatisme, voor de koning en tegen de politici? Het kon allemaal samengaan daar in de massa, en vaak in dezelfde hoofden. Ongetwijfeld kwam menig burger hem in die hete augustusdagen van 1993 een laatste groet brengen met in het achterhoofd een gedachte die de vorst zelf even voordien nog staatsgevaarlijk had genoemd. Eenvoudiger gezegd, in de rouwende menigte bevonden zich heel wat boze burgers die in de onkreukbare figuur van Boudewijn de tegenhanger zagen van de verguisde politici.

Er sluimerde een antipolitiek sfeertje in die dagen, en dat werd angstvallig verdoezeld door praatjes over de “ingetogenheid” van het gebeuren. Net dezelfde praatjes waren ook te horen ten tijde van de Witte Mars. Ook toen hing in de Wetstraat én in Laken de onuitgesproken vrees in de lucht dat er wel eens een storm zou kunnen opsteken die “gevaarlijk kon zijn voor onze instellingen”.

De twee kopzorgen die Boudewijn mee het graf in nam, het separatisme en extreem-rechts annex antipolitiek, overlapten elkaar maar zeer gedeeltelijk. In de deelverzameling van separatisme en extreem-rechts, zo blijkt keer op keer uit peilingen en enquêtes, houden zich nog altijd maar heel weinig Belgen op, een politiek totaal te verwaarlozen minderheid. Maar het is duidelijk dat Boudewijn ook vragen had bij de burgerzin van die tachtig procent van de bevolking die in peilingen steevast zegt dat ze voor het behoud van België is.

De Belgen, het is geen simpel volkje, sire!

Uit de cijfers van het kiezerskorps van het Vlaams Blok valt maar weinig af te lezen over de voor- of afkeur van de Belgen voor het separatisme. Meer zelfs, het succes van de enige partij in dit land die zégt voor alles een Vlaams-nationalistische partij te zijn hield of houdt in generlei mate verband met het institutionele wel en wee van België. Het verklaart ook waarom het Vlaams Blok er zich in zijn verkiezingsprogramma’s wel voor hoedt om het koningshuis al te expliciet aan te vallen.

DIALOOG VAN GEMEENSCHAP TOT GEMEENSCHAP

In de periode tussen de verkiezingen van 24 november 1991 en de goedkeuring van het Sint-Michielsakkoord op 14 juli 1993 komen dus vele Belgische paradoxen samen. België, zijn parlementaire democratie en zijn staatkundige toekomst, bevond zich om in een uiterst precaire toestand. De staatshervorming was niet “af”, de crisis van de politiek niet voorbij. Het land was stilgevallen ergens op de weg van unitaire staat naar federale staat, en de politici die de motor weer moesten aandraaien hadden veel krediet verloren.

Premier Gaston Eyskens (CVP) mocht dan al in 1970, ter gelegenheid van de eerste staatshervorming, gezegd hebben dat de unitaire staat “door de gebeurtenissen achterhaald” was, nog altijd was het onduidelijk waartoe zijn visie dan moest leiden: “De gemeenschappen en de gewesten moeten hun plaats innemen in de vernieuwde staatsstructuren, die beter aangepast moeten zijn aan de eigen toestanden van het land”. En bovendien was Eyskens nog een meneer waar de Belgen naar opkeken, wat tot na de zomer van 1993 niet gezegd kon worden van Dehaene en zijn uiterst kritisch bekeken “noodregering”.

Eind januari 1992 steeg de koorts opnieuw toen de Vlaamse Raad uitpakte met een Tienpuntenprogramma. Pas op 6 april kon de door Dehaene aangekondigde “dialoog van gemeenschap tot gemeenschap” van start gaan. Toen de gesprekken daags voor de Vlaamse feestdag stokten en de partners uit elkaar gingen met de afspraak elkaar later weer te zien, ging België opnieuw een hete communautaire zomer tegemoet. Voor het eerst werd in de media openlijk over het taboewoord separatisme gedebatteerd – alsof het überhaupt bespreekbaar zou zijn. Het culmineerde op de jaarlijkse IJzerbedevaart in de ‘uitnodiging’ van Lionel Vandenberghe aan de “Waalse vrienden” om met wederzijdse toestemming te scheiden. Het zou overigens de laatste keer zijn dat deze Vlaams-nationalistische hoogmis erin slaagde om een siddering door de Wetstraat te jagen.

Op 20 september, de dag van de aartsengelen Gabriël, Rafaël en Michaël, kondigde Dehaene aan dat de dialoog van gemeenschap tot gemeenschap werd voortgezet. Eigenlijk had hij die dag al een akkoord op zak – het zou naar Michaël worden genoemd – en bestond zijn verdere missie erin om stemmen te ronselen bij de oppositie voor een bijzondere meerderheid. Het leidde in het najaar nog even tot een kritiek moment toen de ecotaks – de prijs die de ecologisten vroegen voor hun stem – ter sprake kwam, maar de ruwbouw van het nieuwe België was zo goed als klaar. België zou voortaan niet meer het land van de negen provincies heten, zoals het al sinds 1830 in de grondwet stond, maar “een federale staat, samengesteld uit gemeenschappen en gewesten”. Overal in de grondwet werd het woord “nationaal” vervangen door het woord “federaal”.

SEPARATISME EN DOOD

Dat laatste lijkt vandaag nog de meest evidente ingreep, een formaliteit. Maar achter dergelijke woorden in de grondwet, toch geen vodje papier, zijn in het uiterst complexe België altijd stille revoluties schuilgegaan. Pas in 1988 nam Boudewijn voor het eerst publiekelijk het woord “federalisme” in de mond. En hij gaf er dan prompt de betekenis aan die hij er wenste aan te geven en die hem, ter geruststelling, ook door Dehaene en diens voorganger Martens was ingefluisterd. Het federalisme dat deze christen-democratische eerste ministers voorstonden zou België juist redden in plaats van te laten barsten.

Constitutionalisten van diverse pluimage hadden dat in het verleden wel eens anders gezien. Zeker in een land als België waar grosso modo twee bevolkingsgroepen in evenwicht moeten worden gehouden, achtten ze de consequenties van het federalisme niet zonder gevaar. Zo meldde in 1938 het Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat dat “het dualisme een politiek regime (is), dat nooit stand heeft kunnen houden, omdat steeds tusschen dezelfde genooten de geschillen rijzen en deze geschillen er ten slotte op uit loopen, het samenleven onmogelijk te maken. Wat België betreft, dreigt het federalisme uit te loopen op separatisme en dood” (geciteerd door professor André Alen in een toespraak van 1999).

De Belgische staatshervorming is niet alleen een hogere vorm van wiskunde, maar ook van linguïstiek en semantiek. Elke nieuwe stap is er in België maar kunnen komen omdat de ene hem kon uitleggen als een verzwakking van België en de ander als een versterking. En de christen-democratische eerste ministers en de koning bekwaamden zich in de kunst om dat allemaal tegelijkertijd en in één nevenschikkende zin te zeggen. Het glas is half vol en half leeg. Het oude België is dood, leve het nieuwe België!

Die vondst, die door grondwetspecialisten al eens is uitgelegd als een uitweg uit het “Vlaamse Baron von Münchhausen-dilemma”, heette het unionistisch federalisme. Boudewijn leerde snel. Hij had het in 1988 nog over een federalisme “dat de samenhorigheid in de hand moet werken, dat de solidariteit tussen de verschillende bestanddelen handhaaft en dat elke vorm van openlijk of verdoken separatisme afwijst”. Hij beklemtoonde met andere woorden vooral de versterking van België, de volheid van het tricolore glas. In 1993 heeft hij het over “een nieuw evenwicht” tussen een sterker België en “een verreikende autonomie” voor de gewesten en gemeenschappen. Hoewel het gros van de ministers in zijn land, die van de “deelgebieden”, niet langer met zijn handtekening wordt aangesteld, kan hij toch zeggen dat België daar beter van wordt.

Die dubbelzinnigheid, dat evenwicht dus, is in vele varianten ook het geheim van meerdere nachtelijke akkoorden geweest. Kwatongen beweren dat in het verleden elke communautaire knoop pas kon worden ontward juist omdat de Nederlandstalige en Franstalige teksten nooit helemaal hetzelfde zeiden. En dat elke grondwetsherziening een impliciete bevestiging inhield van het akkoord om niet akkoord te gaan. Dat politici en rechters dertig jaar na de faciliteiten nog altijd haaks op elkaar staande interpretaties van dezelfde teksten kunnen geven, moge daar een bewijs van zijn. En vele Babelse spraakverwarringen zijn altijd weer terug te voeren tot de moeder van alle communautaire meningsverschillen, die tussen droit du sol en droit des gens. Vlamingen en Franstaligen zijn het daar nooit over eens geworden en België zit daardoor, ondanks het Sint-Michielsakkoord, nog altijd met zijn hybride structuur van gewesten en gemeenschappen opgezadeld.

Dat bouwwerk is zo delicaat dat het de grootste omzichtigheid vergt om ook maar de minste komma te veranderen in de Moniteur Belge/het Belgisch Staatsblad, toch in die teksten die betrekking hebben op de staatsstructuur. Woorden wegen zo zwaar dat de minste hint van vooraanstaande politici die het evenwicht zou kunnen verstoren, prompt tot een rel leidt. De hete zomer van 1992 was nog maar net geluwd, en Dehaene nog maar pas begonnen aan de vertaling van het Sint-Michielsakkoord, of Vlaams minister-president Luc Van den Brande (CVP) verkondigde dat ook deze staatshervorming maar een “tussenstap” kon zijn en dat de evolutie naar een confederatie van deelstaten onvermijdelijk was. Die dag donderde het in Laken. Van den Brande mocht aan Boudewijn komen uitleggen dat zijn woorden moesten worden begrepen in de geest van het unionistisch federalisme.

EEN ZIEK PAARD AFMAKEN

De taal mag dan al gans het volk zijn, het luistert in België altijd zeer nauw.

Zo dus ook toen Boudewijn het op 21 juli 1993 over “het sluitstuk” had. De Franstaligen hadden het Sint-Michielsakkoord net zo begrepen als de vorst. Of tenminste, ze wilden het net zo begrijpen. Dat bleek in 1999 toen Philippe Maystadt (PSC) en Philippe Busquin (PS) premier Dehaene in volle verkiezingscampagne en alleen ten behoeve van de eigen achterban begonnen te beschuldigen van woordbreuk. Dat Van den Brande en het Vlaams parlement al in 1995 nieuwe communautaire eisen formuleerden, de gedeeltelijke splitsing van de sociale zekerheid en fiscale autonomie voorop, dat lag in de lijn van de verwachtingen, in de natuur van “de Vlamingen”. Maar dat ook Dehaene in 1999 zei geen enkel probleem te hebben met het even verregaande Vlaamse standpunt van de CVP, dat was een brug te ver.

Had Dehaene niet gezegd dat het Sint-Michielsakkoord een eindpunt was? Een definitieve fase? En vooral, juister, was dat niet wat de Franstalige politieke leiders in 1992 en 1993 te velde hadden verteld om de vierde “en laatste” staatshervorming aanvaardbaar te maken?

De historische waarheid is anders. Dehaene heeft nooit gezegd dat het Sint-Michielsakkoord de laatste staatshervorming zou zijn. En ingewijden betwijfelen dat hij Boudewijn, die daar ongetwijfeld naar geïnformeerd heeft, zou hebben voorgelogen over zijn oprechte overtuiging, zijnde: het huis is nooit af, een staat is des mensen en dus organisch, evolutief, dynamisch.

Dat neemt niet weg dat de premier zich ten volle bewust moet zijn geweest van de dubbelzinnigheid die hij in 1992 en 1993 gedoogd, indien niet gewild heeft. Per slot van rekening gaf hij als regeringsleider ook zijn fiat aan Boudewijn om het over “het sluitstuk” te hebben.

In het opschrift van de Franstalige wetteksten ter vertaling van het Sint-Michielsakkoord is sprake van een ” achèvement” van de staatshervorming die Gaston Eyskens in 1970 in gang zette. En ” achèvement” betekent volgens Van Dale: “0.1. voltooiing, beëindiging, 0.2. volmaaktheid. 01.1. – de l’immeuble de afwerking van het gebouw; l’- des travaux het afronden van het werk”. Het adjectief ” achevé” heeft nog een andere betekenis waar men zich op het kabinet van de premier in die dagen bepaald vrolijk over maakte: “afmaken, de genadeslag geven”, zoals bij een ziek paard.

In de Nederlandse tekst klinkt het minder definitief. De wetgever heeft het daar over “vervollediging”. Dat is, om kort te gaan, het verschil tussen voltooid en onvoltooid verleden tijd. Tussen een eindpunt en een nieuwe stap.

In de hulde die Dehaene op dinsdag 3 augustus 1993 in het parlement voor de overleden vorst uitsprak, repte hij met geen woord over de staatshervorming. Hij hield het op een zuinig zinnetje: “Het mooiste en meest duurzame huldebetoon dat wij aan onze vorst kunnen brengen is onze nieuwe instellingen goed te doen werken”. Kamervoorzitter Charles-Ferdinand Nothomb (PSC) daarentegen sprak in de voltooid verleden tijd: hij had het over de “afronding van de geleidelijke omvorming van ons staatsbestel tot een federaal land, een proces dat twintig jaar in beslag nam”.

Ach België! Land van twee- en tegenspraak.

Vermoedelijk had Boudewijn minder vertrouwen in de toekomst van België dan zijn 21 juli-toespraak liet uitschijnen. Na veertig jaar kende hij zijn landje en zijn leiders door en door. En was hij niet perfect tweetalig, hij kende voldoende Wetstraatees om de finesses en de sous-entendues te kennen van de wetten die hij – op die ene keer na, met de abortuskwestie – plichtsgetrouw ondertekende. Hij moet ongetwijfeld geweten hebben dat “vervollediging” niet hetzelfde betekende als ” achèvement“.

In de mediagekte en de hysterie rond Boudewijns dood sprong er één nuchtere stem uit het rouwende koor. Jean Guy, hoofdredacteur van Le Peuple, veegde alle gezwam over “Boudewijn, laatste strohalm tegen het separatisme” met een brede zwaai van tafel. Er is maar één bindteken in dit land, schreef hij, en dat is de sociale zekerheid. Gelijk kreeg hij, al had hij er Brussel mogen aan toevoegen. Wellicht besefte Boudewijn ook wel al op zijn laatste nationale feestdag dat de mate waarin de Belgen hem vereerden geen graadmeter was voor de overlevingskansen van het land, noch voor de gezondheid van de democratie. En al evenmin – maar dat is een ander verhaal – voor ’s lands christelijkheid.

De rechtstreekse verkiezing van de gewest- en gemeenschapsraden, die al spoedig “parlementen” werden, heeft het inzicht in de hybride structuur van het geheel alleen maar aangescherpt. Zoiets schept een eigen dynamiek. Meer armslag vergroot de appetijt naar nog meer armslag. Op 14 juli 1993 konden vele Belgen en zelfs menig volksvertegenwoordiger zich nog maar amper voorstellen welke concrete gevolgen het Sint-Michielsakkoord precies zou hebben. Ook Dehaene erkende pas jaren later dat hij zelf van sommige evoluties geschrokken was. Dat José Happart (PS) Voeren zou verlaten om minister te worden in de Waalse regering, dàt had hij al vroeg in de jaren negentig ingecalculeerd. Dat de Franse Gemeenschap in geldnood zou komen, ook. En dat dus de financieringswet vroeg of laat zou moeten worden herzien, evenzeer. Maar niet dat de scheiding van de geesten tussen Noord en Zuid zo snel zou gaan. De kanalen die werden opgezet om de autonomie te vergroten (de deelparlementen) namen een vliegende start. De organen die volgens de wetgever de eenheid dienden te bewaren (de Senaat en het intergouvernementeel overlegcomité) hinkten en haperden.

Aan het einde van deze eeuw wil niemand terug naar het ” Belgique à papa“, en maar weinigen willen de totale boedelscheiding. Het dilemma van Baron Von Münchhausen is dus misschien nog niet helemaal opgelost. Wellicht zal Albert II – of zijn opvolger, Filip I – op 21 juli 2002 of 2003 moeten vertellen dat meer confederalisme in het federalisme de beste garantie biedt op het evenwicht tussen verreikende autonomie en “de noodzakelijke eenheid”.

België is geen onvoorspelbaar verhaal. Er zijn geen tien manieren om de staat te hervormen, zo lang niemand in dit land gewonnen is voor een Tsjechoslovaaks scenario, of erger. Altijd opnieuw zullen er afspraken moeten worden gemaakt die beide gemeenschappen nooit echt enthousiast maken, maar ook nooit helemaal onaanvaardbaar vinden. Dat is de Belgische logica. Hooguit kan de sfeer waarin die afspraken worden gemaakt verbeteren, naarmate een generatie politici aan de macht komt die niet meer getraumatiseerd is door de grote communautaire schokken van de geschiedenis, zoals Leuven Vlaams.

Premier Guy Verhofstadt heeft in die “nieuwe” sfeer de Conferentie voor Staatshervorming (Costa) boven de doopvont gehouden. Maar de crisis rond de financiering van het onderwijs bewees al snel dat ook hij niet rond de grenzen van het haalbare heen kan.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content