Toen bekend werd dat Peking in 2008 de Olympische Spelen organiseert, stegen de grondprijzen in één nacht met dertig procent. Sindsdien is een wilde speculatie losgebarsten en gaat het oude centrum van de Chinese hoofdstad in ijltempo tegen de vlakte. Knack bracht een laatste bezoek aan de ‘hutongs’ van Peking.

Er fluistert een spook door de straten van de oude stad Peking, het kruipt in de oren van arm en rijk, van werklozen en makelaars, in de steegjes en de binnenplaatsen zoals op de grote lanen, en iedereen luistert verrukt en berekent zijn kansen. Dat is het spook van de Olympische Spelen van 2008 die Peking mag organiseren, en waarvoor het nog liefst een volledig nieuwe stad in Hollywood was gaan kopen. Maar aangezien dat te duur uitkomt, zal het genoegen moeten nemen met een totaal hertekende stad, van horizontaal en plat naar verticaal en dramatisch, met miljoenen lichtjes weerspiegeld in glas en chroom en roestvrij staal.

Want de vreemdelingen zullen komen, uit Japan en uit heel Azië, en zij moeten zien dat Peking chic is en brede lanen heeft. En ook de westerlingen zullen komen, de vreemde duivels, en zij moeten zien dat China het even goed of beter kan dan zij zelf. Daarom moet al wat oud en stoffig is plat, of toch verborgen. Daarom moeten lanen en straten verdubbeld. Moet het chaotische verkeer onder controle, en meteen waarschijnlijk ook de chaotische Chinezen. Maar daar zijn we nog niet. We zijn bij het spook, dat chef Morel van het Belgische restaurant ingefluisterd heeft dat hij nog vier jaar te gaan heeft, daarna gaat ook zijn zaak plat. Net als de bars en cafés van het kleine straatje wat verderop, of het al wat gespierdere nachtleven in de buurt van de ambassadewijk. Niet dat de Pekingers ineens weer preuts geworden zouden zijn, nee. Maar die straten moeten breder, de atleten moeten op tijd in het stadion zijn.

Peking, de oude Noordelijke Hoofdstad (dat is wat de naam betekent), mag dan drieduizend jaar oud zijn, het oudste wat de bezoeker er aan bouwsels te zien krijgt, zal niet meer dan 800 jaar tellen. De stadswallen waren 600 jaar oud, maar na de ‘bevrijding’ (de communistische overwinning in 1949) zijn die in twintig jaar tijd volledig afgebroken. De vader van Mao zou nog voor het behoud ervan geweest zijn, maar Mao Zedong zelf vond de oude stadsmuur een obstakel voor het verkeer. Dat werd het eerste sloopwerk.

Aan het woord is Dr. Shu Yi, de aanvoerder van een burgerinitiatief dat campagne voert voor het behoud van de hutongs en de huizen met binnenplaatsen van de oude stad. Een hutong is eigenlijk een lange smalle straat tussen meestal blinde muren met poorten en deurtjes van huizen zonder verdieping. Die traditionele huizen waren – vaak groter dan je denkt – rond rechthoekige binnenplaatsen gebouwd, waar de nieuwsgierige westerling met zijn lange neus natuurlijk niet zomaar rechtstreeks kan binnenkijken (want dan zouden de boze geesten dat ook kunnen, en meteen binnenkomen), zodat er altijd nog wel een muurtje voorstaat, wat het labyrintische gevoel versterkt. Een hutong is dan een rij van verschillende huizen-met-binnenplaatsen. Naast elkaar gebouwd.

‘Op die binnenplaatsen’, zegt Shu Yi, ‘groeiden bomen, voor schaduw of voor fruit, boven de huizen uit. Nu moet je je die stad voorstellen. Door het absolute verbod hoger te bouwen dan het keizerlijk paleis, was het een lage, een platte stad, aangelegd volgens een strak dambordpatroon. Aan drie kanten, in het noorden, het oosten en het westen van de stad bergketens, met mooi weer kon men die zien liggen. Nu niet meer, natuurlijk, nu al die hoogbouw in de weg staat, en dan de smog. Maar als je vroeger naar Jingshanheuvel, de Kolenheuvel ging, net ten noorden van de Verboden Stad, en vandaar keek je naar beneden, dan was het alsof je naar een groen bos keek, met al die bomen op die binnenplaatsen, en dat gaf Peking een eigen karakter, in harmonie met de natuur. Dat is belangrijk in de Chinese cultuur. Nu is dat alles verstoord, en er is een grote kloof ontstaan, tussen de stad en de natuurlijke ordening.’

BLINDE VERNIELINGSDRANG

De belangrijkste boosdoeners, dat zegt niet alleen Shu Yi, dat zegt iedereen, zijn natuurlijk de zakenlieden en projectontwikkelaars, die de stad afbreken voor hun profijt. Kunnen die zo’n huis met een binnenplaats afbreken – de bomen zijn vaak al lang gekapt -, dan zetten ze een hoge toren in de plaats. Of ze leggen de hand op een hele hutong, een heel blok, daar kunnen ze dan een hele reeks nieuwe gebouwen op zetten. Dit klinkt niet zo vreemd voor wie al eens in de stad geweest is, en geklaagd wordt eigenlijk minder over het gebeuren zelf, dan wel over de manier waarop het allemaal gedaan wordt. En over het motief: Mao brak nog af uit praktische overwegingen, tegenwoordig doet men het om het geld, en in een koorts van verwestersing. Geklaagd wordt er ook over de blinde vernielingsdrang die geen verschil maakt, gedwongen door het geld, tussen half instortende krotten waarvan iedereen al lang blij is dat ze gesloopt worden, en nobele, waardevolle woningen van mandarijnen en dignitarissen die iedereen eigenlijk wil behouden. Nogmaals, het klinkt bekend. Maar misschien is er een probleem van schaal.

Hier worden hele panden van het stadsweefsel platgeslagen en vervangen door nieuwbouw: flats van het goedkope type, die toch nog te duur blijken voor de oorspronkelijke bewoners van de ge-sloopte hutongs, of schittertorens van glas en roestvrij staal, met winkelcentra of kantoren erin. De normale procedure is dat de bewoners van zo’n af te breken wijk een week van tevoren bericht krijgen dat hun huis eraan gaat. Komt er een karakter ‘ zai‘, ‘afbreken’ op de gevel te staan. Daarna komen de bulldozers. En ze krijgen ook wel een vergoeding – maar die is berekend op de oppervlakte die ze bewoonden, met dertig man in zo’n oud huis wordt dat niet bijzonder veel (tussen 2000 en 9000 yuan per m2 of 50 tot 225 euro).

Hoe dan ook, zelfs als ze een billijke vergoeding zouden krijgen, zouden ze daarmee toch geen flat kunnen betalen in de nieuwe gebouwen die in hun wijk komen. En daarbij is hun oude buurt verdwenen, en ook de mensen die daar woonden en er het leven waren. De praktijk is dat mensen die binnen de eerste of de tweede ring van de stad woonden – dat is de echte binnenstad – met wat ze overhouden misschien een onderkomen kunnen vinden bij de vijfde ring, of verder. Want Peking is intussen een stad geworden met, wie zal het zeggen, dertien of veertien miljoen inwoners, en een oppervlakte groter dan België. Om kort te gaan, de kaalslag verandert niet alleen de architectuur, maar ook de sociologie van de oude stad. En misschien was dat natuurlijk ook wel de bedoeling.

EERBIEDIG VERZET

NGO’s bestaan in China niet echt, in die zin dat vakbonden en privéziekenhuizen er ook ngo’s genoemd worden, en veel ngo’s eigenlijk van de staat zijn, terwijl de – in de westerse betekenis – échte ngo’s vaak niet erkend zijn, en verenigingen zonder winstgevend doel genoemd worden: milieugroepen zoals de ‘Vrienden van de Natuur’, van Liang Congjie, kunnen het zich soms permitteren kritiek uit te brengen op bijvoorbeeld milieu-effecten van bepaalde aspecten van de regeringspolitiek, en worden soms ook wel gehoord.

Deze Liang Congjie nu, zoon van de architect Liang Sicheng die in de jaren vijftig al tevergeefs aan Mao voorstelde het oude stadshart te bewaren en de nodige uitbreiding buiten de wallen te doen, schreef samen met Shu Yi een brief aan het stadsbestuur van Peking, ‘Cruciale suggesties voor de bescherming van het historisch en cultureel patrimonium van Peking’. Shu Yi, die andere zoon van een beroemde vader, was er intussen in geslaagd een gloednieuw museum voor moderne Chinese Literatuur bij elkaar te organiseren (het nieuwste, het mooiste, het grootste op de hele wereld), en kon als tweede invloedrijke locomotief de verdediging van de oude stad helpen trekken.

‘Het belangrijkste is niet een reeks halfkapotte huizen te bewaren,’ zegt Shu Yi, ‘maar door het beschermen van hele straten en buurten, verspreid over de oude stad, ongeveer een kwart van de oude stad te kunnen redden – en zo een beeld te behouden van de structuur van de oorspronkelijke stad. Als we de sloopwerken blind hadden laten voortdoen, was wellicht alleen de Verboden Stad overgebleven, dat is 6,2 procent van het geheel.’

Het is een strijd van jaren geweest, maar hèhè, ze hebben gewonnen. Shu Yi: ‘In september heeft de regering een wet uitgevaardigd die 25 procent beschermt tegen de slopers. Die zal ongetwijfeld streng nageleefd worden.’

Is dat zo? Zeker zitten er nog moeilijkheden achter de horizon.

DE VIER MODERNISERINGEN

Professor Fang Yong leidt het (kleine) instituut voor urbanisme aan de Beida-universiteit, en hoewel hij beweert het geschrift van Liang Congjie en Shu Yi niet gelezen te hebben, staat hij op zijn manier mee op de bres. De universiteit had zestien hectare hutongs aangekocht om uit te breiden, die liggen grotendeels al plat, maar Fang Yong probeert er een viertal van te redden, zijn instituut in één ervan onder te brengen. Restauratie en opbouw zijn volop bezig.

‘Waarom wij zoveel afbreken? Omdat we het niet mooi meer vinden.’ Fang Yong blijft sceptisch over de ‘bekering’ van de regering tot bescherming en restauratiefilosofie. ‘Voor al wat gebeurt, moet je toestemming hebben van de staat. Dus nu is de staat van mening veranderd, ineens wil hij de traditionele architectuur behouden, mogen er geen hutongs meer afgebroken worden, dit in naam van het toerisme, ook het Chinese toerisme, dat sterk in opkomst is. Goed, dan bewaren ze enkele hutongs, ze zetten de mensen eruit, maken er musea van.’

De Chinezen beginnen geld te hebben, zegt hij, en wilden op slag hun oude huizen niet meer. Alle gebouwen uit de jaren twintig en dertig, toch een cultureel hoogtepunt, zijn al afgebroken, gebouwen die in Europa toch niet als echt oud beschouwd worden. Dat heeft veel met de ‘vier moderniseringen’ van Deng Xiao-ping te maken. Wat niet ‘modern’ was, werd ineens lelijk gevonden. In China betekent modernisering een totale breuk met het verleden, en verwestersing. In Europa betekent modernisering verder gaan in dezelfde lijn, in China betekent het verder gaan in de westerse lijn. De kloof tussen die twee, de traditioneel Chinese, die we nu lelijk vinden, en de westerse die we willen nadoen, dat is het grote probleem.

De dag dat bekend werd dat Peking in 2008 de Olympische Spelen organiseert, zijn de grondprijzen in één nacht met dertig procent gestegen. Sindsdien is een wilde speculatie losgebarsten onder het motto ‘New Olympics, New Beijing’, en geen straat of laantje, geen gebouw is nog veilig. Peking bouwt en sloopt erop los als door een koorts gegrepen. Nieuwe boulevards worden getrokken, oude verbreed, want men rekent er vast op dat vele buitenlanders en ook Chinezen door het grote evenement naar de stad zullen worden gelokt, en daar dan willen autorijden. Dat moet kunnen over chique boulevards met supergebouwen van glas en staal aan weerskanten, de 21e eeuw (en dan speelt het geen rol dat wie achter dat spiegelglas een badkamer nodig heeft, met een klap weer diep in de 19e eeuw staat, in Oud China), dat moet groot en schitterend zijn zoals het de hoofdstad van de enige nieuwe wereldmacht in opkomst betaamt. Maar nu staan ook de brede lanen vier, vijf keer per dag vol stilstaand verkeer, verstopt van taxi’s en bussen en vrachtverkeer, anarchistisch in een knoop gereden, die niet eens meer toeten. Gelaten. Het enige dat er op zal zitten, daar in 2008, is ofwel alle Pekingers, ofwel alle vreemdelingen van de straat houden. Maar dat is het regime ook wel toevertrouwd.

Ondertussen doen die Olympische Spelen van 2008 geweldig dienst. Als pispaal omdat ze het voorwendsel voor de afbraak van de stad zijn en de tienduizenden die daardoor op straat gezet worden, om van de kleine, leuke dingen die ervoor weggeveegd worden maar niet te spreken; als glorieuze verwachting voor de modernisering en opening van Peking, en dat niet alleen urbanistisch en architecturaal, maar ook intellectueel, cultureel en zelfs politiek, en voor de trots van het regime, dat dit toch weer voor het Chinese volk in de wacht gesleept heeft. De verkeersopstoppingen zullen gigantisch zijn, en geen atleet zal op tijd in het stadion aankomen, tenzij hij/zij er blijft slapen.

KOTERIJ

Maar er is nog iets anders. De oude hutongs, zegt Shu Yi, zijn wel leuk om te bezoeken, liefst in een riksja, maar ze zijn doorgaans veel minder grappig om in te wonen. Het materiaal waarmee ze gebouwd zijn, onder andere veel hout, maakt dat ze na zestig of zeventig jaar versleten en zelfs gevaarlijk zijn. In de zomer zijn ze lekker koel, zegt men, maar de winter vriest door alles heen, en een brand kan een hele wijk in de as leggen. De binnenplaatsen waar vroeger die mooie bomen groeiden, zijn nu boomloos, maar wel dichtgeslibd met alle soorten aanbouw en koterij zodat er alleen kleine grijze doolhofjes van overblijven, riekend naar afvoerpijpen en volgestapeld met rommel waar de mensen in hun kleine kamertjes geen plaats voor hebben. Want de bevolkingsaangroei wil dat nu ook dertig mensen in zo’n huis bij elkaar zitten. Met kapotte riolen en één wc per huizenblok. En de meeste mensen die er wonen, zouden maar wat graag verhuizen naar een nieuw appartement. Als ze dat konden betalen, maar dat kunnen ze niet.

Shu Yi zegt níét – maar dat kan men voor zichzelf uitrekenen – dat onder het maoïsme grond en huizen staats- eigendom waren, en dat momenteel een nieuw soort revolutie plaatsgrijpt, de vastgoedrevolutie, die wil dat steeds minder mensen, zoals vroeger, gratis woonst hebben in huizen van hun danwei of productie-eenheid of fabriek, terwijl steeds meer huizen en flats privébezit zijn zelfs als de grond nog van de staat geleasd moet worden.

Dat wordt mooi geïllustreerd bij een wandelingetje aan de rand van de oude stad. De Dongzhimenlaan in het noordoosten heeft over een hele lengte aan één kant nog half onbewoonde nieuwbouw staan van het type hoog-en-goedkoop, en aan de andere kant de lage winkeltjes van het type ijzerwinkel of kapperszaak-met-prostituee. Daarachter strek- ken zich, als men een honderdtal meter van de hoofdstraten blijft, de oude hutongwijken uit tot aan de Qianhai-vijvers en de Verboden Stad. Om de hoek van een steegje staat net een man naast een anti-aidsaffiche een condoomautomaat bij te vullen. Maar deze kleine huisjes langs de Dongzhimenlaan zijn zo onderkomen, hun binnenplaatsjes zo volgestouwd dat ze helemaal niet uitnodigen tot toeristisch bezoek. Langs de drukke straat zijn hun riolen zo stukgereden dat de voorbijgangers zich soms haasten om de opstijgende walmen te ontlopen. Zeker is het schilderachtig en vredig binnenin, maar om onderhoud en vernieuwing schreeuwt het wel.

Binnenin, tussen de grijze muren, van de ene tempelpoort naar het andere museumpje, lopen oude vrouwen te kletsen tussen hun inkopen, ongehaast zolang de zon blijft schijnen. Achter deze muren gaat nog steeds het oude leven voort, hier staan zeker en vast nog droomhuizen, het zou de moeite waard zijn die te redden, niet alleen als museum. Maar de grond waarop ze staan is nog steeds van de staat, en die krijgt niet alle jaren een zo doorslaggevend voorwendsel om te slopen als de Olympische Spelen.

EN ELDERS

De Pekingse scene van plastische kunsten – want er is een Pekingse scene van plastische kunsten – puilt langs alle kanten uit van deze titanenstrijd. Fotografen leren je over muurtjes kijken, schilders zijn met duidelijk individuele mensen bezig. Zhang Dali zal ervan gehoord hebben terwijl hij in Bologna ab-stract aan het schilderen was op rijstpapier, en geconfronteerd werd met de moderne wereld, de westerse kunst, en het gebrek aan rijstpapier. Zo schakelde hij over op graffiti, en van Bologna naar Peking. Maar graffiti, zelfs als dialoog, daar maalde Peking niet om. Zo vond Zhang Dali de uitgeslepen graffiti uit. Door de oude stad ging hij, en waar het sinistere teken ‘ zai’ op een muur was geverfd die er veelbelovend uitzag, tekende hij met een spuitbus ‘zijn’ profiel op de muur, metershoog, een kaal hoofd, een commentaar zonder woorden, getekend ‘AK47′. En ’s ochtends vroeg voor er te veel getuigen waren, kwamen zijn trawanten met de slijpschijf en de hamers het gat maken waar dat profiel de omtrek van was, in de laatste uren voor de bulldozers. Van het gat maakte Zhang een foto, dat was zijn kunstwerk. Hij is er bekend mee geworden, maar dit project is voor hem ten einde. Nu maak hij wassen afgietsels – van individuele Chinezenhoofden. Zijn atelier heeft hij niet in een hutong, maar zoals veel Pekingse kunstenaars, in een verlaten fabriekje uit het maoïstische tijdperk. Kunst, in China, duurt langer dan de politiek.

Sus van Elzen

De kaalslag verandert niet alleen de architectuur, maar ook de sociologie van de stad.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content