De nieuwe kennisfabriek

Naar alle waarschijnlijkheid zal komend academiejaar weer een recordaantal studenten zich inschrijven in het hoger onderwijs. Maar naar even grote waarschijnlijkheid zal ook weer een recordaantal het eerste jaar niet halen. Wie slaagt er op onze universiteiten en hogescholen? En wie niet? En wat betekent ‘slagen’ vandaag, met alle mogelijkheden om een persoonlijk studietraject uit te stippelen?

‘Let maar op’, zegt Annick Eelbode, studentenpsychologe aan de UGent. ‘Bij het begin van komend academiejaar zullen de kranten weer vol staan met het nieuws dat de meerderheid van de studenten niet geslaagd is in hun eerste jaar. En dat ze dat ook gemiddeld minder doen dan vroeger, in het klassieke systeem. Dat is toch opvallend? We hebben zo veel werk gestoken in het uitwerken van het geflexibiliseerd hoger onderwijs, waarbij het vaste academiejaar ingewisseld werd voor een systeem van stelselmatig opgebouwde studiepunten. Maar als het dan over slaagcijfers gaat, kijken we plots weer door een klassieke bril. Dan telt enkel nog hoeveel studenten in het eerste jaar erdoor zijn, zoals ze dat in het vorige systeem ook zouden hebben gedaan. Laten we dat nuanceren. Want wat is slagen in dit systeem? De vraag is niet meer wie er in het eerste jaar geslaagd is, maar wie er aan het einde van de rit een diploma behaalt.’

Of het nu al dan niet opportuun is om te kijken naar hoe studenten het in het klassieke systeem deden, de vergelijking met vandaag valt wel degelijk slecht uit. De flexibilisering kost studenten tijd. Behaalden enkele jaren geleden nog vier op de tien studenten in het hoger onderwijs hun diploma binnen de normale termijn, dan doen tegenwoordig nog een dikke drie op de tien dat. Ook in het eerste jaar, altijd al de grootste horde voor studenten, blijken de slaagcijfers lager dan vroeger – minder dan de helft haalt het. Als redenen worden aangehaald dat studenten meer rekenen, en dat ze niet langer als een groep studeren en overgaan, wat motiverend werkt.

Maar wat gebeurt er met die ‘mislukte’ eerstejaars? Hoe ver raken ze, als ze hun universitaire opleiding inruilen voor een hogeschooltraject? Of voor een andere academische opleiding? Of wanneer ze heel hun jaar opnieuw doen, of – veel vaker – alleen de vakken uit het eerste jaar waarvoor ze niet geslaagd zijn. Opvallende vaststelling op dat vlak: veel cijfers zijn er daarover niet. Er wordt gemeten wie er niet bij is in zijn of haar eerste jaar, of wie de studie niet afrondt binnen de voorziene jaren. Maar of en in welke mate zulke studenten toch hun diploma halen, dat wordt veel minder opgevolgd.

Ten onrechte, blijkt uit het studievoortgangsonderzoek van de UGent. Een vijfde van de ingeschreven studenten houdt er na het mislukte eerste jaar dan wel mee op (of heroriënteert, vaak succesvol, naar andere opleidingen buiten de UGent), het overige deel van de niet-geslaagden (45,8 %) zoekt wel degelijk verder zijn weg in hun gepersonaliseerde studietraject, waar ze vakken van verschillende academiejaren combineren. Op die manier haalt dik 7 % van de originele eerstejaars toch nog een bachelor in de voorziene drie jaar, ondanks de opgelopen achterstand. Nog eens 6 % slaagt daar een jaar later in. Een vijfde probeert het in vijf jaar. Dat wil zeggen dat ‘slechts’ 32 % van de oorspronkelijke studenten het beoogde diploma zeker niet haalt. En dan nog is het waarschijnlijk dat een groot deel van hen gewoon met succes een andere opleiding buiten de UGent heeft afgerond.

Het is het verschil tussen slaagpercentage en studierendement. Het slaagpercentage meet hoeveel studenten alle 60 studiepunten van het academiejaar binnenhalen, en er dus door zijn voor elk vak. Dat wil echter niet zeggen dat de andere studenten het hele jaar opnieuw moeten doen, zoals vroeger. Ook zij slaagden voor bepaalde vakken en behaalden studiepunten, alleen niet alle 60. Om dat in kaart te brengen, wordt er gekeken naar het studierendement: het aantal studiepunten van de 60 dat een student per jaar haalt. Dat ligt dus vaak lager dan 100 procent, zodat de opleiding langer kan duren. Maar zoals Eelbode zegt: ‘Een diploma in vier jaar in plaats van drie, dat is evengoed geslaagd.’

Nederlandse toestanden

Toch wordt er hardop gewaarschuwd voor ‘Nederlandse toestanden’. ‘Men is daar steeds meer van de complete flexibilisering aan het terugkeren’, zegt Bart Dejonghe van de studieadviesdienst van de KU Leuven. ‘Met erg strenge maatregelen, waarbij eerstejaars die geen 75 % studierendement behalen, meteen verbod krijgen om nog opnieuw in te schrijven. Hier kan een student vandaag twee jaar ongestraft voor geen enkel vak slagen. Hij heeft dan wel minder leerkrediet, zodat hij niet eindeloos kan inschrijven. Maar voor de rest is er niets dat hem daarin tegenhoudt. Natuurlijk is dat een kleine minderheid, maar ze bestaat wel. Niet minder dan 11 % van de eerstejaarsstudenten in het hoger onderwijs behaalde twee academiejaren terug geen enkel studiepunt – dat waren er toch 5800. Terwijl er bij de meeste opleidingen geen enkele restrictie is om in te schrijven, zelfs als zou blijken dat het niveau van de student op voorhand al niet hoog genoeg was. Daarom gaan steeds meer stemmen op voor een verplichte, maar niet-bindende oriëntatieproef. Nu al is er voor ingenieursstudies en wetenschappen een ijkingstoets, die een voorspellende waarde naar slaagkans blijkt te hebben. En in de opleidingen die vandaag al een bindende toegangsproef hebben, zoals geneeskunde, liggen de slaagcijfers enorm hoog. Waarschijnlijk zal het onbeperkt kiezen en proberen in de komende jaren dan ook beperkt worden. Een gemist jaar kost zowel de overheid als de ouders immers een pak geld. En ook de student betaalt een prijs, want hij krijgt vaak een deuk in het zelfvertrouwen.’

Volgens Eelbode draait het om een maatschappelijke keuze. Het grote voordeel van de flexibilisering, waarbij een iets langer studietraject aanvaard wordt, is de grotere en meer diverse instroom van studenten in het hoger onderwijs. Die democratisering werkt, met vorig jaar bijna 230.000 studenten ingeschreven aan een universiteit of hogeschool – opnieuw een record. ‘Je kunt de vraag dus ook op een andere manier stellen’, zegt Katrien De Bruyn, beleidsmedewerker diversiteit aan de UGent. ‘Hoe moeten we ons onderwijs inrichten zodat het, zonder aan kwaliteit in te boeten, net de studenten die niet in het klassieke modelplaatje vallen toch aan een diploma helpt? In een kenniseconomie is dat geen overbodige vraag. Studenten met een migratieachtergrond hebben het bijvoorbeeld erg moeilijk. Enkel de echte primussen slagen, de middelmaat valt grotendeels af. Niet zozeer vanwege die migratieachtergrond, maar vooral omdat bij hen alle belangrijke slaagfactoren – van thuistaal over gezinssteun tot het eerder kiezen voor prestigieuze opleidingen boven interesse – negatief uitvallen. Eigenlijk zijn zij dan ook de lakmoesproef voor de efficiëntie van het hoger onderwijs. Als zij vaker slagen, dan werkt de democratisering.’

Slaagfactor 1: AFKOMST

Succesvolle studenten zijn gelukzakken. Voor een statistisch aanzienlijk deel hebben ze niet de minste verdienste aan hun eigen slaagkansen. Voorgeschiedenis is immers dé grote voorspellende factor voor wie slaagt in het hoger onderwijs, en dan gaat het zeker ook over geslacht, woonplaats, nationaliteit, moedertaal en socio-economische gezinssituatie. Uit cijfers van de UGent zou je kunnen afleiden dat Belgische meisjes uit West-Vlaanderen, die thuis met hun hoogopgeleide ouders Nederlands spreken, beduidend meer kans maken om te slagen. Uiteraard is dat geen checklist die ambitieuze studenten kunnen afvinken, maar elk op zich spelen die factoren wel degelijk een grote rol. De slaagcijfers van meisjes aan de UGent lagen in het eerste jaar zomaar even 12 % hoger dan die van jongens, in de vier meest recent onderzochte academiejaren. Belgen deden het er met 44 % geslaagde eerstejaars aanzienlijk beter dan studenten met een andere nationaliteit (18,7 %). Provincies maakten minder uit, al steekt West-Vlaanderen er wel fors uit boven bijvoorbeeld Limburg en Antwerpen. Wie in het Nederlands is opgevoed, heeft zelfs meer dan dubbel zoveel kans om het eerste jaar van de eerste keer door te komen dan studenten met een andere moedertaal. Belangrijke opmerking is hier dat ook studenten die wel degelijk Nederlands spreken, maar bijvoorbeeld thuis een andere taal bezigen, het moeilijk hebben. Academisch Nederlands vergt dus een taalrijkdom die veel groter is dan een gewone kennis. Al is die academische taalbarrière evengoed een probleem voor moedertaalsprekers uit socio-economisch zwakkere families. Dat is meteen de voornaamste ‘aangeboren’ slaagkans: de socio-economische status van de ouders, en de steun en motivatie van de thuissituatie die daarmee verband houdt.

Slaagfactor 2: SECUNDAIR ONDERWIJS

Voor de kandidaat-studenten die denken dat het zware werk nu gaat beginnen: het moeilijkste is eigenlijk al achter de rug. De voorgeschiedenis bestaat niet alleen uit omgevings- en persoonlijke factoren, maar ook uit een al afgelegde studieloopbaan – al zijn die twee natuurlijk nauw verbonden. Meer nog dan de aangeboren kenmerken voorspellen de schooljaren het succes in het hoger onderwijs. Kort gezegd: een leerling Grieks-Latijn die elk jaar als een van de bollebozen van de klas met een A-attest de zomer inging, is stukken beter voorbereid dan zelfs de beste leerling uit het beroepsonderwijs. Om te beginnen met de bitterste pil van alle slaagfactoren: de weg van het bso naar het hoger onderwijs is bijzonder moeilijk. En dat ondanks het verplichte zevende jaar dat leerlingen uit het beroepsonderwijs moeten volgen om te mogen inschrijven bij hogescholen en universiteiten. Bij die laatste wordt er zelfs vlakaf gezegd dat bso-leerlingen er amper iets te zoeken hebben. In het eerste jaar slagen ze aan de UGent gemiddeld voor één vak. Op de Karel de Grotehogeschool (KdG) in Antwerpen kunnen ze betere cijfers voorleggen, maar ook zeker niet geweldig. Slechts een vierde van de bso-studenten gestart in 2008 behaalde een diploma. De kansen van het technisch en kunstonderwijs liggen in vergelijking hoger, maar ook hun leerlingen steken schril af tegen de aso’ers. Het eerste jaar aan de UGent rondden 7,9 % van de leerlingen uit het tso met succes af, tegen 12,6 % uit het kso en wel 46,1 % uit het aso. Op KdG is het verschil milder: 43 % van de tso’ers behaalde uiteindelijk een diploma, tegenover 61 % uit het aso. Dat laatste blijft dus, ondanks alle inspanningen, hét voorbereidingstraject voor het hoger onderwijs. Al vallen ook daar verschillen op te merken. Leerlingen met een aso1-opleiding als Grieks-Latijn hebben aan de UGent 38 % meer slaagkans dan leerlingen van aso4-trajecten als economie-moderne talen en steinerpedagogie.

Niet alleen het type van opleiding is van belang, eventuele strubbelingen onderweg beïnvloeden de slaagkansen net zo goed. Slechts 17,5 % van de studenten die ooit een B-attest haalden, slaagde in zijn eerste jaar in Gent. Bij hen die ooit met een C-attest opgescheept zaten, werd dat 14,9 %. Dat is een heel verschil met degenen die altijd een A-attest haalden: 50,2 %. Anders gezegd: de ideale eerstejaarsstudent (de zogenaamde generatiestudenten) is maximaal 18 jaar oud.

Op www.onderwijskiezer.be kunt u de slaagkansen in alle opleidingen controleren, uitgesplitst volgens de vooropleiding in het secundair.

Slaagfactor 3: MOMENT VAN STUDIEKEUZE

Voor diegenen die dit dossier lezen om te kiezen wat ze komend academiejaar gaan studeren: jullie zijn laat. Er bestaat een significant verband tussen het moment van studiekeuze en de slaagkansen in het eerste jaar – al is dat zeker niet allesbepalend. Zeker late beslissers – deze zomer – doen het minder goed dan diegenen die al in januari hebben beslist. Vreemd genoeg doen ook de vroege beslissers, toch de overtuigden, het iets minder goed dan die middengroep. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de rist aan infomogelijkheden die zesdejaars kunnen gebruiken om een gegronde keuze te maken. Van infomomenten over het bijwonen van lessen tot ijkingsproeven om bijvoorbeeld kennis van wiskunde te meten. Met een voorgeschiedenis die zo allesbepalend is, is het voor studenten cruciaal om een goed beeld te hebben van waar ze staan en wat er op hen afkomt. Dat geldt zowel voor de inhoudelijke kant van de opleiding en de mogelijke toekomst op de arbeidsmarkt, als voor het soort studieomgeving waar ze in terechtkomen. De studentenbegeleiders van de UGent, de KU Leuven en KdG drukken alle drie op het belang van een goede en doordachte keuze. Aan de UGent bleek dat studenten die in het begin van het academiejaar hadden aangegeven minder te verwachten van studieondersteuning, later ook vaker slaagden. Ze hadden meteen al een beter beeld van hoe het er toegaat op een universiteit. Op KdG geldt het tegenovergestelde: een van de belangrijke redenen om voor een hogeschoolopleiding te kiezen, is er net de ondersteuning voor studenten.

Ook de motivatie is belangrijk. Studenten die in de UGent-enquête hadden aangegeven vooral uit interesse voor de opleiding te kiezen, slaagden significant vaker dan zij die eerder naar latere beroepsmogelijkheden verwezen. Anders gezegd: een goede keuze kan alleen een persoonlijke zijn, niet gehinderd door sturende ouders die dromen van een kind als arts of advocaat.

Slaagfactor 4: GEDREVENHEID

Er zal, helaas, ook hard gestudeerd moeten worden om de slaagkansen van om het even welk profiel van student te verhogen. De KU Leuven geeft mee dat één studiepunt overeenkomt met een tijdsinvestering door de student van 25 à 30 uur. Voor een volledig academiejaar komt dat dus neer op 40 à 45 uur per week – meer dan een fulltimejob. Op KdG noemen ze dat proces van lessen volgen, proffen en medestudenten leren kennen en zich actief inschakelen ‘de academische integratie’, wat op zich al een goede voorspeller is van de uiteindelijke slaagkans.

Gelukkig steekt het hoger onderwijs ook een almaar grotere hand toe. In de loop van het jaar zijn er populaire trainingen op zowel universiteiten als hogescholen om te leren omgaan met faalangst, uitstelgedrag, ADHD, gebrek aan assertiviteit, tijdsbeheer, academisch Nederlands en – ook dat – studeren. Een uitgebreid team van studietrajectcoördinatoren, psychosociale vertrouwensmensen en ombudslui staat de student vandaag bij in zijn of haar traject. Op KdG bestaat er een strak systeem van vier examenperiodes per jaar, of om de acht weken. Dat maakt het tempo stevig, maar de leerstof overzichtelijk.

Het is op dat vlak soms zoeken naar een evenwicht. Zeker op universitair vlak worden de ondersteunende inspanningen ook bewust beperkt, klinkt het bij de studentenbegeleiders. Een universitaire opleiding is naast een inhoudelijke uitdaging ook een oefening in het zelfstandig verwerken van een berg informatie. De studiebegeleiding hoedt zich er dan ook expliciet voor om studenten bij de hand naar hun diploma te begeleiden. Ook in de hogescholen, waar het contact en de begeleiding veel nauwer verloopt, bouwt men bewust af van de van dichtbij gevolgde eerste jaren naar een meer zelfstandig behaald einde. Misschien dat die zelfredzaamheid dan ook net de reden is waarom het zogenaamde ‘academisch zelfvertrouwen’ – het geloof van de student zelf dat die zal slagen – ook de slaagkansen positief beïnvloedt.

Slaagfactor 5: FLEXIBILITEIT

Niemand houdt van trissers. Niet alleen omdat drie keer opnieuw beginnen met dezelfde opleiding sowieso wat meewarig wordt bekeken. Maar vooral omdat trissers halsstarrig vasthouden aan een vaste opleiding, terwijl het ordewoord in het hoger onderwijs vandaag flexibiliteit is. En flexibiliteit blijkt voor heel wat zoekende studenten wel degelijk te werken. Eerste vaststelling: het watervalprobleem uit het secundair onderwijs blijkt tijdens de voortgezette studies veel minder ernstig. Terwijl leerlingen die in enkele jaren van aso naar bso tuimelen te maken krijgen met schoolmoeheid en almaar lagere slaagcijfers, blijken studenten die bijvoorbeeld na een mislukt eerste universitair jaar heroriënteren naar een hogeschool vaak te slagen aan die laatste. Op KdG wordt heroriëntering tijdens het eerste jaar, en dan liefst in de periode voor december, niet als iets negatiefs gezien. Beter de juiste keuze maken in tweede instantie dan vast blijven hangen. Terwijl iedereen dus naar de slaagcijfers uit het eerste jaar hoger onderwijs kijkt, is voor degenen die het niet gehaald hebben eigenlijk het tweede jaar cruciaal – en de keuze die ze dan maken. Het omgekeerde is overigens evengoed een stijgende trend: het zalmtracé. Net als de vissen zwemmen zalm-studenten tegen de stroom in, van een professionele bachelor op hogeschoolniveau naar een academische master. Het is een oplossing voor studenten die de sprong naar de universiteit op hun achttien te groot vinden, maar toch een master willen halen. Via een schakelprogramma van een jaar, en de eigenlijke master, zijn ze op die manier slechts een jaar langer bezig dan wanneer ze meteen op universitair niveau begonnen waren.

Sommige hogeschoolstudenten laten het zelfs zo ver niet komen, maar kiezen er meteen voor om hun driejarige bachelor in vier jaar te doen, met een aangepaste studieloopbaan. Op universitair vlak is dat niet toegestaan.

DOOR JELLE HENNEMAN

Nog drie op de tien studenten behalen hun diploma binnen de normale termijn.

Het aso blijft dus, ondanks alle inspanningen, hét voorbereidingstraject voor het hoger onderwijs.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content