Voilà. De vakantie is voorbij, de kinderen zijn weer naar school. Het onderwijs draait weer op volle toeren, maar vierkant, zeker? Een gesprek met de grote baas in Brussel.

Sinds 1992 is Luc Van den Bossche (SP) Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken. Dat laatste wordt doorgaans gemakshalve over het hoofd gezien. Wellicht omdat onderwijs zo’n kolossaal bedrijf is: met honderdvijftigduizend werknemers in een paar duizend scholen, met elk jaar een flinke hap in het budget van de Vlaamse overheid, én met een bijna onoverzichtelijk pakket problemen.

Eén troost: de Oeso (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) blijft uiterst gunstige rapporten over het Vlaamse onderwijs – vanaf de kleuterschool tot en met de universiteiten – rondstrooien. Die kwaliteit is uiteraard niet de verdienste van de minister alléén. “De overheid creëert alleen een kader dat kwaliteit bevordert of verhindert”, zegt Van den Bossche al jaren.

Dat kader is vastgelegd in tien decreten die op enkele jaren tijd het onderwijs door elkaar schudden. Plus, in een pak maatregelen die niet of niet meer worden gecontesteerd. Om er maar enkele te noemen: de uitstapregelingen voor oudere leerkrachten en de bescherming van tijdelijke leerkrachten. Die worden weliswaar niet benoemd, maar ze kunnen ook niet meer worden “weggeduwd” door nieuwkomers. Verder het non-discriminatiepact en de inspanningen om migranten op te vangen. De beslissing – in 1994 samen met toenmalig en huidig minister Binnenlandse Zaken genomen – dat kinderen van illegalen récht hebben op onderwijs en dat niemand mag gaan controleren of hun papieren in orde zijn. En dat een beginnende leerkracht tien maanden moest wachten op zijn eerste loon, dateert ook al van een tijd geleden.

Toch heerst er onrust in het onderwijs, en nog niet weinig ook. Een rondvraag leverde een goed gevulde grieventrommel op. Minister Van den Bossche zuchtte, maar ging er toch voor zitten.

Steeds minder leerkrachten zien de zin in van de verschillende netten. Die kosten alleen maar geld, en dat kan beter worden gebruikt.

LUC VAN DEN BOSSCHE: Ik kan me daar van af maken en die mensen vragen of zij een tweederde meerderheid in het parlement hebben om het grondwetsartikel dat de vrijheid van onderwijs bepaalt, te veranderen. Maar de vraag is fundamenteel omdat ze raakt aan de manier waarop de overheid omgaat met het onderwijs en de mensen daarin.

Ik kan – net als iedereen – vaststellen dat de kerken steeds leger zijn terwijl de katholieke scholen nooit voller zaten. Wetenschappelijke studies bevestigen dat een zeer kleine minderheid van de ouders een school kiest uit ideologische overwegingen. De Vrije Universiteit Brussel – in de jaren zestig dé tempel van de vrijzinnigheid – lokt vijftig procent studenten uit het vrij katholiek onderwijs.

Er veranderde in de laatste decennia duidelijk een en ander binnen onze maatschappij. De overheid kan die verandering steunen. Door scholen meer autonomie te geven zodat ze dat veel meer diverser publiek beter kunnen opvangen. Door de slogan ‘Samen school maken’ te realiseren en ouders, leraren en leerlingen te betrekken bij wat op school gebeurt.

Aan de andere kant geloof ik niet dat het bestaan van de netten zoveel geld opslorpt. Een wiskundig-economische benadering van het onderwijs is onmogelijk. En die verschillende scholen maken de rijkdom van ons onderwijs uit. Een rijkdom die ik niet graag zou zien verdwijnen ten voordele van een soort eenheidsschool.

Veel leraren zijn duidelijk bang voor nog maar eens een reeks hervormingen.

VAN DEN BOSSCHE: Ik wil even meewenen. Even maar. Want: onderwijs beheren is de meest futurologische job die bestaat. De kleuters die op één september naar school stappen, zullen in 2050 het schoon weer maken. Hoe zal hun wereld eruitzien? Dat weten we niet. Maar één ding staat vast: het kennispakket dat het onderwijs vroeger aanbood, is niet langer voldoende. De maatschappelijke en technologische evolutie gaat steeds sneller en zij bepaalt de vragen waarop de kleuters van vandaag ooit moeten antwoorden.

Daarom moet het onderwijs zichzelf voortdurend in twijfel trekken. Vragen om grote rust in het onderwijs, is vragen om een onderwijs zonder maatschappelijke betekenis.

Maar ik heb begrip voor de onrust. Het secundair onderwijs heeft een periode van zware hervormingen achter rug. Een deel van die hervormingen bestond uit besparingen, bijvoorbeeld omdat het Vernieuwd Secundair Onderwijs (VSO) een boeiend maar onbetaalbaar avontuur bleek.

De andere hervormingen kunnen angst aanjagen omdat wij als overheid een andere optie namen: we hebben onze rol als overheid herdacht. De centrale beslissingen zijn weg. Dat heet dan: autonomie geven aan scholen. En dat lokt de vraag uit: wat controleer ik als overheid? Dat werd vastgelegd in de ‘eindtermen’, een minimumpakket dus, dat is vastgelegd voor het hele grondgebied. Dat is heel belangrijk uit democratisch standpunt. De weg naar die eindtermen is afgebakend via ‘ontwikkelingsdoelen’. Daarnaast kan elke school eigen accenten leggen. Dat is nodig, omdat elke school anders is.

Een tweede vraag is: hoe controleer ik dat als overheid? De rol van de inspecteurs is veranderd. Een team inspecteurs bezoekt een school, controleert de kwaliteit en stuurt de dynamiek van dat leerproces bij. Daarna komen de begeleiders, die een pedagogische taak hebben, maar dat is de taak van de netten.

Een veel gehoorde kreet is dat die controle enkel uitloopt op kwantificeren: zoveel schrijfoefeningen, zoveel overhoringen. Dat is leuk voor de administratie, maar kwantiteit en kwaliteit zijn geen synoniemen.

VAN DEN BOSSCHE: Hier raken we een moeilijk punt. Ik – het parlement, het departement – heb eindtermen bepaald. Voor het beroepsonderwijs hebben we beroepsprofielen geschreven in overleg met de onderwijs- en de arbeidswereld. Hoe dat in het onderwijs ingevuld wordt, is zaak van de netten.

Ik kan enkel vaststellen dat de wet van de natuurkunde blijkbaar ook hier geldt: een vacuüm wordt opgevuld. Naarmate de overheid zich terugtrekt, vertonen de netten de neiging om centrale beslissingen te gaan nemen. Daar ben ik nogal nijdig over: de netten moeten niet regelen wat eigenlijk ter plaatse moet worden beslist. Sommige begeleiders ontwikkelen zich als een soort alternatieve inspecteurs, die nieuwe taken opleggen. Dat is en was niet de bedoeling. Zij moeten pedagogisch bijspringen, geen extra werk bezorgen. Natuurlijk moet een leraar uittekenen wat hij of zij gaat doen. Maar bijna per minuut opschrijven hoe een les verloopt, is natuurlijk onzin.

Maar voor de duidelijkheid: ík vraag dat niet, de netten doen dat op eigen houtje. Ik heb het grootste respect voor vrijheid van onderwijs, maar dat betekent toch niet dat je de vrijheid krijgt om mensen te terroriseren door hen te vragen alles dubbel en driedubbel te doen!

Toch blijft het onderwijs een grote papierwinkel eisen.

VAN DEN BOSSCHE: Dat klopt. Vooral directeurs klagen terecht over de hoop documenten die ze verschillende keren moeten invullen. Het aantal leerlingen op 3 september, bijvoorbeeld: die tellingen moeten zowel naar het departement als naar de netten. Dat is dubbel werk. En het is onnodig.

Het is toch raar: we hebben op het departement een gewetensonderzoek gedaan. Daaruit bleek dat verschillende diensten dezelfde gegevens opvroegen. Nu alles op computer staat, is dat natuurlijk onzin. Wij hebben daarom een aantal zaken veranderd. Gegevens die de inspectie nodig heeft, worden automatisch vanuit het departement opgestuurd. We hebben ook aan de netten aangeboden hen – tot op een afgesproken hoogte – toegang te geven tot onze informatie. Alleen willen die niet. Overheidsinformatie is blijkbaar niet valabel.

Nogal wat leraren tillen zwaar aan uw uitspraak: “Nu de structuur in orde is, kunnen we ons beraden over de kwaliteit van het onderwijs en zijn plaats in de maatschappij”. Had u niet beter eerst nagedacht over kwaliteit en opdracht en dan over de structuur?

VAN DEN BOSSCHE: Ik heb dat gezegd, goed. Maar die zin is toch wel wat uit zijn verband gerukt. Ik weet natuurlijk ook wel dat structuur en inhoud samen gaan. Laten we eerlijk zijn: de overheid trekt zich terug op kwaliteitsbewaking, dat is een belangrijk signaal. Maar het is even belangrijk dat de structuur van dat onderwijs financierbaar blijft. En ook dat is de taak van de overheid.

Wat ik vooral wilde zeggen, is dat we nu nieuwe klemtonen moeten leggen. De nieuwe media in het onderwijs, daar spreekt iedereen over. Dat is erg boeiend en veel ingrijpender dan de meeste mensen zich realiseren. Via informatica, nieuwe communicatietechnologie, wordt lesgeven anders. De relatie leerling-leraar wordt anders. Je zit plotseling in een interactieve wereld die tegelijk toelaat om studenten individueel te laten werken. Dat heeft zijn weerslag op de kwaliteit.

Dat heeft ook te maken met die mooie slogan Lifelong Learning. Dat klinkt zo mooi, maar daar is tot op heden weinig over nagedacht. Hoe vullen we dat in? En daar hangt de fundamentele vraag aan vast: wat kan men verwachten van de overheid en wat mag de overheid niet doen? Dat is een vraag die ook de sociale partners moet bezighouden.

Ik heb daar een mooi voorbeeld van. Na de hervorming van de kinesitherapie vielen een aantal leraren zonder werk omdat ze te laag geschoold waren. Goed, dan kan je met de vakbonden allerlei uitstapregelingen negotiëren. Maar ik heb toen aan de vakbonden gezegd dat ik bereid was drie jaar een volledige wedde te betalen zodat die mensen een nieuw diploma konden halen. Met dat nieuwe diploma krijgen ze een nieuwe kans. Ik denk dat dergelijke dingen stilaan ook in collectieve arbeidsovereenkomsten moeten opduiken.

Nu zitten we pas in de futurologie.

VAN DEN BOSSCHE: We zullen dat debat toch ooit moeten voeren. Er is daar eigenlijk al een aanzet gegeven. In het beroepsonderwijs hebben we modules ingevoerd. Scholieren kunnen getuigschriften krijgen voor bepaalde vakonderdelen, die samen hun individuele specialisatie vormen. En die als gevolg hebben dat ze niet op achttien jaar zonder enige kwalificatie het onderwijs verlaten.

Zou het niet mooi zijn als we dat overal konden doorvoeren tot en met het universitair onderwijs? Niet iedereen is daarvoor te vinden: het systeem met de vastgestelde programma’s voor iedereen lijkt veel eenvoudiger. Maar dat is niet houdbaar. We zullen volgens mij ook daar evolueren naar nu nog vreemd ogende combinaties: niet langer germanist, maar licentiaat Nederlands-Spaans, bijvoorbeeld. Niet meer duidelijk fysicus of chemist, maar eigen gekozen modules waarmee je naar de arbeidsmarkt stapt. En de kans om daar achteraf andere modules bij te sprokkelen.

Dat vraagt een andere organisatie, maar we moeten daar toch eens over gaan nadenken. Want die modulaire organisatie hangt nauw samen met dat ‘levenslang leren’. Dat is de grote uitdaging voor een volgende legislatuur.

Die discussie is boeiender omdat je het over inhoud hebt in de plaats van over structuren. Ze is ook moeilijker omdat ze het onderwijs veel ingrijpender zal veranderen dan door structuren aan te passen.

En daarmee zijn we bij een zeer algemene klacht gekomen. In het secundair en hoger onderwijs komen er steeds meer taken voor steeds minder mensen. Dat betekent in de praktijk dat er veel overuren worden gedaan. Gratis. Hoe lang kunnen scholen draaien op de goodwill van een staf?

VAN DEN BOSSCHE: Dat probleem wordt overtild. Het klopt dat het onderwijs vandaag anders is. Het secundair onderwijs stelt aan leraren van vandaag andere eisen dan vroeger. De maatschappij is veranderd, de jongeren zijn veranderd, de gezinnen zijn veranderd. Dat speelt door in de scholen. Zelfs de manier waarop tucht wordt uitgeoefend, is veranderd. En voor leraren geldt dat levenslang leren natuurlijk ook. Ik geef grif toe dat leraren secundair het objectief zwaarder hebben dan vroeger.

Het takenpakket is zwaarder. Er wordt ook meer aan begeleiding van probleemgevallen gedaan.

VAN DEN BOSSCHE: Erger nog, de school krijgt bijna de opdracht om alles op te lossen: aids, drugs, incest, verkeersproblemen. Daar wil ik mij samen met de leerkrachten tegen afzetten.

Let wel: een school kan haar verantwoordelijkheid niet ontlopen. Leraren zien problemen en moeten helpen doorverwijzen. Een school moet praten over de problemen van deze tijd, met alle risico’s van dien. Er zijn ouders die vinden dat praten over aids niet kan, want dat is aanzetten tot. Dat is natuurlijk zwaar overdreven.

Maar het punt is dat de school niet in de plaats van het gezin kan stappen. Een school kan de gezinsproblemen niet aanpakken, niet oplossen. Ze is daar niet toe bevoegd en ze is daar niet toe bekwaam.

Maar ik kan wel vragen dat leraren luisteren, als vertrouwenspersoon optreden. En dat kan zeer zwaar zijn. Vooral omdat – gelukkig maar – de bekommernis van leraren voor hun leerlingen in onze scholen zeer groot is.

De wereld is nu eenmaal minder rustig, minder kalm dan vroeger. Vandaar dat er meer en andere eisen worden gesteld. En daardoor worden leraren zwaarder belast.

Ook door de grotere klassen.

VAN DEN BOSSCHE: De klassen zijn niet zoveel groter geworden. Maar scholen willen nog steeds alle richtingen aanbieden, ook diegene waar maar een paar kandidaten zijn. Goed: elke leerling brengt zijn pakketje uren mee, maar dat is bij een dergelijke overprogrammatie natuurlijk niet genoeg.

Wat gebeurt er dan? De onderbevolkte afdelingen slorpen uren op die je van anderen moet afpakken. En dus krijgen de leraren Nederlands, Geschiedenis, Engels, Frans – kortom de vakken die voor iedereen verplicht zijn -, 35 leerlingen cadeau. Dàt is niet de schuld van het beleid, maar van het schoolbeleid.

Daar moeten de schoolgemeenschappen een oplossing bieden.

VAN DEN BOSSCHE: Dan moeten scholen samen afspreken wat ze samen gaan aanbieden. Dat zou een stuk van de oplossing zijn. Maar de scholengemeenschappen zijn in de eerste plaats gekomen om leerlingen meer kansen te geven. Nu worden ze vaak koste wat het kost binnen de eigen school gehouden, terwijl even verder een afdeling is waar ze wel zouden renderen én gelukkig zijn.

De klacht situeert zich vooral bij de hogescholen. Monitoraat, stages, congressen organiseren. Noem maar op.

VAN DEN BOSSCHE: Het Hoger Onderwijs van het korte type was vroeger te veel een imitatie van het middelbaar onderwijs. Dat daar nu meer studenten in één klas zitten, dat klopt. Maar dat mag en kan geen bezwaar zijn: het gaat om volwassenen die je niet bij het handje moet houden. We hebben het hier toch over hoger onderwijs of niet? De lesgevers daar hebben het zwaarder omdat de inhoud van hun lessenpakket zwaarder is geworden. Maar daardoor is dat type onderwijs ook opgewaardeerd.

Wat het lange type betreft, die docenten hebben het toch nog steeds gemakkelijker dan mensen die aan de universiteit les geven. Ze moeten geen wetenschappelijk onderzoek doen. In dat type is zeker een zwaardere belasting gekomen, maar vroeger lag die te laag. De docenten zijn nu langer aanwezig in de school en moeten meer inspanning doen. Ik vind dat maatschappelijk verantwoord.

Een andere klacht van de hogescholen is dat hun autonomie alleen op papier bestaat. De financiële enveloppe wordt leeggehaald door allerlei regelingen waar de school geen vat op heeft. De uitstapregeling voor oudere leraren, bijvoorbeeld.

VAN DEN BOSSCHE: Dat kost veel geld, maar dat hebben ze, samen met de vakbonden, zelf uitgelokt. Zij wilden zo’n uitstapregeling. Dat is op korte termijn inderdaad duur, maar de regeling dooft ook uit. En er komen jongere leraren bij. Dat was ook een vraag van de hogescholen.

Toch is daar duidelijk geld tekort. Het aantal studenten stijgt, de financiering gaat niet mee.

VAN DEN BOSSCHE: Dat is inderdaad een probleem. Voor het hele Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit (Hobu) bestaat één globale enveloppe die geïndexeerd wordt.

Als het studentenaantal duidelijk stijgt, komt de enveloppe onder druk. Dat is nu gebeurd: het Hobu heeft zes procent studenten meer. Voor het begrotingsjaar 1999 komt er dus drie procent in de enveloppe bij. Dat is de helft van het aantal studenten dat bijgekomen is. Want de bijgekomen studenten kosten natuurlijk niet zoveel als de eersten.

Ondanks de stijging van het aantal studenten moet de personeelskost nog naar beneden.

VAN DEN BOSSCHE: We proberen personeelskosten en werkingskosten in balans te houden. De Oeso zegt ons ook dat ons onderwijs goed is, niet te duur is, maar dat het geld té veel naar de personeelskost gaat. We willen komen tot een verdeling van tachtig procent personeelskosten en twintig procent werkingsmiddelen. Dat is ook zo aan de universiteiten.

Maar ik wil u een ander probleem signaleren: de enveloppe houdt geen rekening met de vergrijzing. Hoe ouder leraren worden, hoe meer ze verdienen. Met hetzelfde aantal docenten krijg je dus veel hogere uitgaven. Die stijging is niet opgenomen in de berekening van de enveloppe en dat is een probleem aan het worden. Daar moeten we iets aan doen.

De hogescholen hebben dus een punt, ze zitten nu in een moeilijke periode. Maar er is zeker geen financiële crisis. Ze moeten wel rijden en omzien. Maar dat vind ik op zichzelf niet slecht, dat moet elk gezin doen.

Rest de universiteiten. Die klagen dat de financiering vastligt terwijl het echte kostenplaatje niet bekend is. De laatste studie dateert uit de jaren zestig en wordt gewoon wat aangepast.

VAN DEN BOSSCHE: Het klopt dat er geen wetenschappelijke studie meer is. Het probleem ligt volgens mij anders. En daarmee zijn we terug bij de eerste vaststelling: de maatschappij is veranderd. Studenten kiezen hun universiteit niet meer op ideologische basis, maar wel op basis van nabijheid, bereikbaarheid. Dat verklaart onder meer de groei van de Universiteit Gent, die Oost- en West-Vlaanderen leegzuigt. Terwijl veel studenten vroeger vanuit West-Vlaanderen naar de KU Leuven trokken. Zo lokt de UG studenten uit Brugge, gewoon omdat de spoorverbinding Brugge-Gent beter is dan Brugge-Kortrijk. Die groei van de Gentse universiteit werd een probleem: door de financiering kreeg die universiteit te weinig geld. Nu zegt groei natuurlijk niets over kwaliteit. Maar het probleem raakt daar wel aan. Er zijn immers twee geldstromen: de eerste, de financiering, is keurig gegroeid via indexering. De tweede, die van het wetenschappelijk onderzoek, is exponentieel gegroeid. Maar om dat te kunnen betalen, moet geïnvesteerd worden. En dat legt een zware druk op het geld dat de universiteiten hebben. Daar moeten we uitkomen en daar zijn we nu over aan het praten.

Ook daar zou een grotere autonomie in de besteding van het geld een oplossing bieden.

VAN DEN BOSSCHE: Ja, maar het échte debat zou moeten gaan over kwaliteit en internationalisering. Rector André Oosterlinck van de KU Leuven, bijvoorbeeld, weet maar al te goed dat de K van katholiek weinig wervingskracht overhoudt. Daarom zet hij de K van kwaliteit voorop. En daar heeft hij groot gelijk in. Het is een uitdaging voor heel Vlaanderen: onze universiteiten moeten internationaal in de voorhoede zitten. Vandaar dus ook het belang van de doorlichtingen en van kwaliteitsbewaking. En van de marketing van een universiteit.

Maar wat mij dus algemeen stoort, is dat zo weinig mensen bezig zijn met de visie op onderwijs. En toch wordt dat de uitdaging van de toekomst. Ik sta open voor dat debat. Maar dan moeten mijn gesprekspartners wel af van ikke, ikke en mee nadenken over de maatschappij van de toekomst.

Misjoe Verleyen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content