Duitslands minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer was in een vorig leven onder andere kunstschilder en beroepsrevolutionair. Vorige week moest hij getuigen op het proces van zijn vroegere vriend, de voormalige terrorist Hans-Joachim Klein. Portret van een cultpoliticus.

Gerhard Schröder mag dan al kanselier zijn, tegen Joschka Fischer is hij niet opgewassen. Schröder is een pragmatisch politicus, allergisch voor alles wat naar visie ruikt. Fischer daarentegen is een ster, een cultfiguur, en nu al een legende. In Duitsland heeft hij een status vergelijkbaar met die van Franz Beckenbauer, Steffi Graf en Boris Becker, allemaal oude gloriën waar Duitsers, met hun hang naar helden, niet genoeg van kunnen krijgen.

Toen de 181 centimeter lange Fischer in 1997 aan zijn vermageringskuur begon en binnen het jaar van 112 naar 75 kilo zakte, haalde hij alle nieuwsbulletins. De hele natie volgde geboeid de strijd tegen de overtollige kilo’s en het gevecht inspireerde vele, politieke commentaren. De ‘nieuwe’ Fischer kwam natuurlijk voortdurend in beeld. Als marathonloper, in short. Tijdens de verkiezingscampagne die rood-groen aan de macht bracht, jogde Fischer zich het pleuris, om en bij de duizend kilometer. Toen hij eind 1998 de eed aflegde als minister van Buitenlandse Zaken, was de metamorfose compleet. Fischer kreeg voor mekaar waar elke politicus van droomt: zonder over politiek te praten haalde hij het nieuws en bij elke kilo die verdween, nam zijn populariteit toe. En zoals alle sterren willigde de ijdele Fischer het voyeurisme van zijn bewonderaars in. Een jaar later verscheen Mein langer Lauf zu mir selbst, dat maandenlang in de bestsellerlijsten stond en waarin de auteur een pleidooi houdt voor rauwkost, groenten en koolhydraten.

In tegenstelling tot zoveel grijze muizen in de politiek heeft Fischer wel een verleden en ook dat maakt hem tot een nationaal monument. Dat verleden bracht hem de vorige weken nog maar eens uitgebreid in beeld en tegelijkertijd doken weer andere verhalen op die hem nog meer tot een mythe maken.

Op 2 juli 1967 – Fischer is dan negentien jaar en heeft al enige tijd school, christelijk geloof en het verstikkende ouderlijke huis achter zich gelaten – begint zijn publiek en politiek leven. Op die dag wordt in Berlijn tijdens een betoging tegen de sjah van Iran de student Benno Ohnesorg door de politie doodgeschoten. In Stuttgart waar hij als briefbesteller en ‘kunstschilder’ aan de kost komt en in zijn vrije tijd Hegel, Kant, Fichte en een beetje Marx leest, neemt Fischer deel aan het protest tegen de dood van Ohnesorg. Plots wordt het hem duidelijk dat zijn worsteling met de autoritaire structuren een politiek gevecht is. Fischer beslist om beroepsrevolutionair te worden.

DE CHAUFFEUR VAN SARTRE

Tien jaar lang is Fischer een hyperactieve militant. Eerst in Stuttgart, vervolgens in Frankfurt. Als ‘beroeps’ is hij er bij elke betoging bij en als hij bij de zoveelste matrakkensabbat in elkaar wordt geknuppeld, beslist hij de zaken anders aan te pakken. Van nu af zal hij niet meer weglopen. Het is meteen raak.

Bij het eerste optreden van straatvechter Fischer op 7 april 1973 – met helm maar zonder wapens – wordt de politieagent Rainer Marx (!) afgerost. Een fotograaf legt de vechtpartij voor de eeuwigheid vast. De oude beelden zijn sinds kort hot news. Bettina Röhl, de dochter van de dode (vermoorde?) terroriste Ulrike Meinhof, onthulde de identiteit van de doortastende vechtersbaas. Fischer bevestigde, gaf toe dat hij wel eens geweld had gebruikt maar dat hij zich nooit aan terrorisme schuldig had gemaakt. Bettina Röhl, die zich op de generatie wil wreken die van haar jeugd een hel maakte, liet het daar niet bij. Toen op 10 maart 1976 op de Frankfurtse campus een molotovcocktail in een politiewagen ontplofte en een agent zwaar verwondde, was Fischer in de buurt. Deze keer ontkende de minister, maar de niet bewezen beschuldiging van Röhl zorgde wel voor rumoer. Zeker voor de Springer-pers was het een kans om een paar oude rekeningen te vereffenen.

Röhl heeft overigens zin voor timing. De onthullingen kwamen er enkele dagen voor Fischer moest getuigen in het proces van terrorist Hans-Joachim Klein. Zoals Daniel Cohn-Bendit was Klein een bekende figuur in de Frankfurtse Sponti-Welt uit de jaren ’70. Hij was de ‘chauffeur’ die Jean-Paul Sartre in 1974 naar de Stammheimgevangenis voerde om er de Baader-Meinhofgroep te bezoeken. Fischer kende Klein en noemde hem steevast Jochen. Ze zaten in dezelfde Putzgruppe, schoonmaakploeg, zoals de activistische cellen zich toen noemden. Het was een Italiaanse vondst, want een vrije vertaling van het bekende “Facciamo casino”. In december 1975 is Klein een van de handlangers van Carlos bij de gijzelingsoperatie van de OPEC-ministers in Wenen. De actie had een bloedbad tot gevolg en sindsdien werd Klein door alle politiediensten ter wereld opgespoord. Pas in september 1998 – enkele dagen voor rood-groen in Duitsland aan de macht kwam – werd Klein in Normandië aangehouden. Momenteel staat hij in Frankfurt terecht.

Tweeënhalf uur doet Fischer in de rechtszaal 165 C het verhaal over die bewogen Frankfurtse jaren en hoe hij zich altijd tegen het terrorisme heeft verzet. De ontsporing van Klein had hij niet zien aankomen en voor de zoveelste maal herhaalde Fischer waarom hij er in 1977, de periode van de Duitse herfst, mee kapte en zich als beroepsrevolutionair omschoolde tot taxichauffeur: ‘Het linkse terrorisme belandde toen in de schuldige misdaad.’ Als Fischer, omgeven door bodyguards, de rechtszaal verlaat, geeft hij Klein die door vele politieagenten wordt bewaakt, de hand. ‘Jochen’, mompelt hij. Vijf minuten later zit Fischer in de limousine die hem naar het regeringsvliegtuig voert en is Klein op weg naar zijn cel. Destijds reden ze in dezelfde auto’s, bezetten ze dezelfde gebouwen en riepen ze dezelfde kreten. Na meer dan vijfentwintig jaar ontmoeten ze elkaar opnieuw. De één is Duits minister van Buitenlandse Zaken en al geruime tijd de meest populaire politicus van het land, de ander is een complete raté die onder een valse naam twintig jaar moest onderduiken en nu nog eens jaren gevangenis riskeert. Twee levens, de ene won bijna alles, de andere speelde alles kwijt.

NIE WIEDER AUSCHWITZ

Het bedrijfsgeheim van Fischer is ongetwijfeld zijn uitzonderlijke talent voor de metamorfose. Van dikbuikige kolos tot slanke marathonloper, van straatvechter tot taxichauffeur, van beroepsrevolutionair tot groen parlementslid, van ‘vreemde in eigen land’ tot pleitbezorger van het Duitse belang, Fischer bracht het allemaal voor elkaar. Het verwijt dat hij een geboren opportunist is, ligt dus voor de hand, maar doet weinig ter zake. Als politiek de kunst van het haalbare is, heeft Fischer zich al geruime tijd tot een uitzonderlijk vakman opgewerkt. Sinds hij in 1981 lid van de groene partij werd, profileerde hij zich – ongeacht of hij als minister van de deelstaat Hessen in jeans en sportschoenen de eed aflegde – als een overtuigde en moedige realo. Zo werden de groenen voor het federale regeringswerk klaargestoomd en werd Fischer in de Duitse politiek incontournable. Ex-kanselier Helmut Kohl, die Fischer wel mocht en hem nooit onderschatte, kon zich daar zeer cynisch over uitlaten. ‘Alle plechtige eden die ze ooit zworen, hebben ze al lang in de Rijn gekieperd.’

Zo simpel ligt het natuurlijk niet. Ondanks zijn wendbaarheid ligt er een lijn in het politieke denken en optreden van Fischer. Alleszins probeert hij een coherent verhaal te brengen waarmee hij zowel de kraakacties van vroeger als de bommen op Belgrado uit 1999 kan argumenteren. Het gaat hem steevast om een beter Duitsland. Als hij in 1973 een politieman in elkaar sloeg, had dat iets met patriottisme van doen. Een (foute) daad om te verhinderen dat Duitsland opnieuw zou ontsporen. En toen hij op 13 mei 1999 als minister van Buitenlandse Zaken op een bijzonder woelig partijcongres van de groenen het NAVO-bombardement op Servië verdedigde, ging het ook om Duitsland. Als linkse en groene politicus was het zijn verdomde plicht om in Europa een heruitgave van Auschwitz en alles wat dat aan etnische zuiveringen inhield onmogelijk te maken. In Bielefeld moest de politie met groot materiaal uitrukken om Fischer heelhuids het congresgebouw binnen te loodsen en eenmaal op het podium werd hij op een minutenlang fluitconcert en een rake verfbom onthaald. Toch nam hij achter de microfoon plaats en ging hij twintig minuten de confrontatie met zijn geliebte Gegner aan.

Fischer mag dan al even gemakkelijk van look als van ideëen veranderen en een onverbeterlijke realo zijn, hij heeft ijkpunten waar hij steeds op terugvalt. Het Nie wieder Auschwitz is het allerbelangrijkste. Daarom manifesteerde hij destijds tegen de sluipende militarisering van Duitsland, daarom stuurde hij voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog weer Duitse gevechtseenheden naar het buitenland. Ongetwijfeld is Fischer een uitgekookte machtspoliticus, maar evengoed is hij een getormenteerde Duitse ziel die lijdt aan Duitsland. Zo nieuw is dat niet. In Berlijn waren er de jongste tweehonderd jaar wel meer die dachten dat ze op hun eentje de lasten van de natie, zoniet het rijk, moesten dragen. Bij Fischer is het echter minder verontrustend. Dankzij de desillusies uit de jaren zeventig is het hem niet om grenzen, territoria of identiteit te doen, wel om de vrees voor een nieuwe Duitse Sonderweg en radicalisme. Vandaar zijn fascinatie voor Europa en zijn ijver om door meer Europese integratie het Duitse nationalisme van zijn substantie te ontdoen. Het is een geruststellende gedachte dat alleen Europa Fischer van zijn lijden aan Duitsland kan verlossen.

Paul Goossens

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content