Op de drempel van de Nieuwe Tijd vijlde Francesco Petrarca een leven lang aan de 366 gedichten van zijn Liedboek. Deze schat van voornamelijk liefdespoëzie is nu eindelijk ook integraal in het Nederlands ontsloten.

Iets wat je bij de poëzie van Francesco Petrarca (1304-1374) niet zal overkomen, anders dan bij, pakweg, die van Ida Gerhardt Poëzieprijswinnares Astrid Lampe, is dat ze je na een handvol gedichten al geducht op de zenuwen werkt. Ook hier is een inspanning vereist, zoals voor iedere tekst uit een andere tijd, maar de beloning is beslist groter. Petrarca vulde zijn beroemde Canzoniere of Liedboek met sonnetten, canzones, balladen en madrigalen. Dat lijkt misschien niet erg spannend, maar het zijn althans geen loze goochelnummertjes die doelbewust geen ontknoping krijgen en alleen maar bestaan uit de imitatie van het manipuleren van de publieksverwachting bij het horen van de termen ‘modern’ en ‘poëzie’. Uit een stomvervelende én aanmatigende herhaling van zetten in het allang tot een canyon van epigonisme uitgesleten spoor van Duchamp, anders gezegd (’totdat u het trucje door heeft c.q de stijl beheerst’, om Lampe zelve even te citeren). Modern is vaak wél spannend, en op haar best heeft moderne poëzie meer te bieden dan de traditionele, maar een absolute kwaliteitsgarantie is het allerminst.

Een en ander wil overigens niet zeggen dat Petrarca, deze ‘vader van het humanisme’, in zijn tijd níét modern was. Bijna in zijn eentje gaf hij de aanzet tot wat later de renaissance ging heten. Voortbouwend op het werk van de late middeleeuwers Guido Cavalcanti (1255-1300) en diens jongere vriend Dante Alighieri (1265-1321), leidde hij de door hen geïntroduceerde introspectie in de literatuur meteen naar een indrukwekkend hoogtepunt.

Dat betekent concreet dat in deze poëzie naast de God van de middeleeuwen de mens zelf op de voorgrond verschijnt. Het gaat hier om de individuele expressie – nee, niet van de allerindividueelste emotie, die notie duikt pas in de romantiek op. ‘Algemeen-menselijk’ blijft het criterium. Maar het gaat wel om de emoties van een ‘ik’, geen Elckerlijc, en ze worden ook duidelijk persoonlijk vormgegeven – wat bij de onmiddellijke voorlopers van deze dichtkunst, de Provençaalse troubadours, nog niet het geval was. Daarbij vervolmaakte Petrarca het sonnet, dat in de twaalfde eeuw was uitgevonden. Tot op de huidige dag heeft het de vorm behouden die hij het gaf: twee coupletten van vier regels (samen het octaaf), gevolgd door twee coupletten van drie regels (het sextet), met tussen beide een zogeheten volta, een inhoudelijke ‘wending’ – het octaaf kan bijvoorbeeld iets idyllisch oproepen, en het sextet kan daar een ontnuchterend commentaar op geven.

Het betekent verder ook dat Petrarca voor deze gedichten afstapte van het Latijn, waarin hij bijna al zijn overige werk schreef, en de volkstaal verkoos, in zijn geval het Toscaans – hij werd geboren in Arezzo, een kilometer of tachtig ten zuidwesten van Florence. Niet in de laatste plaats door de invloed van dit Liedboek zou zijn streektaal uitgroeien tot het Algemeen Italiaans.

IMMER ONBEREIKBAAR

Die invloed had een omvang die nu nauwelijks nog is voor te stellen: letterlijk eeuwenlang zou ‘de wijze van Petrarca’ voorgeschreven blijven in de Europese lyriek. Het gaat hier om liefdespoëzie die gericht wordt tot een onbereikbare vrouw. Zodat de liefde nooit geconsummeerd kan worden, en dus puur blijft. Als ideaal lijkt dat nu bepaald zonderling, maar men moet zich niet vergissen: het ging hier om een literair ideaal, geen letterlijk te nemen levensregel. Dit petrarkisme, zoals het is genoemd, werkte minstens nog door tot in de zeventiende eeuw, waar het ook bij ‘onze’ P.C. Hooft, Bredero en Constantijn Huygens wordt aangetroffen.

En zelfs nog later, want tot in misschien niet direct vermoede hoeken weerklinken de echo’s van motieven en beelden uit deze poëzie. Wie zou, bijvoorbeeld, de Vlaamse jaren tachtig avant-gardepopgroep Arbeid Adelt! of de Vlaamse crooner John Terra associëren met Petrarca? En toch, en toch, wie één blik werpt op de eerste twee regels van het onderstaande sonnet, het derde van de Canzoniere en een van de beroemdste uit de Europese literatuur, weet meteen hoe oud de frase ‘de dag dat het zonlicht niet meer scheen’ minstens is:

De dag waarop de zon uit mededogen

met wie haar schiep, verdonkerde tot nacht,

werd ik, mijn Vrouwe, meer dan onverwacht

weerloos gevangen door uw mooie ogen.

Ik was, op Amors aanval niet bedacht,

veilig en argeloos op weg getogen;

zo is het wee waardoor ik word bewogen

bij algemene smart op gang gebracht.

Amor trof mij geheel ontwapend aan;

hij zag de weg van ’t hart wijd openstaan

die was gebaand door tranen naar mijn oog.

Mij dunkt, hij won geen eer met deze daad:

hij die mij heeft gewond in deze staat

dreigde uw weerkracht zelfs niet met zijn boog.

Nuttig om te weten bij dit gedicht is dat de omineuze dag die in de eerste regels wordt genoemd 6 april 1327 is, en dat was een Goede Vrijdag, wat de ‘algemene smart’ uit de achtste regel verklaart. De toen 23-jarige dichter bevond zich op dat ogenblik in Avignon, waar zijn vader, een notaris, in 1312 heen was verhuisd, de paus achterna, die in 1309 zijn residentie uit Rome naar de Provençaalse stad had verlegd. De ‘Vrouwe’ is, naar nu algemeen wordt aangenomen, Laura de Noves, die de vrouw was van de plaatselijke edelman Hugues de Sade (inderdaad een voorvader van de beruchte markies). Exact 21 jaar later, op 6 april 1348 – volgens een aantekening van Petrarca zelf althans -, zou zij bezwijken aan de pestepidemie die toen een kwart of meer van de Europese bevolking wegvaagde.

TWEE WERELDEN

Na 21 jaar was voor Petrarca, zou je kunnen zeggen, het smachten eindelijk voorbij: voortaan kon hij zich in zijn gedichten wijden aan het rouwen om zijn nu definitief onbereikbaar geworden geliefde. Dat deed hij ook; het Liedboek valt daardoor in twee delen uiteen, de gedichten ‘ in vita‘ en die ‘ in morte‘. Hij werkte eraan van 1330 tot aan zijn dood in 1374, en het is om minstens drie redenen klassiek geworden: het vormt het schitterende begin van de renaissance in de literatuur; het is het grootste monument voor een liefde in lyrische gedichten; en het demonstreert inventief en virtuoos de mogelijkheden van het sonnet.

Niet álle gedichten in de Canzoniere zijn overigens sonnetten, zoals al gezegd, en ook gaan ze niet allemáál over Laura. Zo hebben veel van de canzones algemene of politieke thema’s. Op die manier ‘werd Het Liedboek meer dan een kroniek van Petrarca’s liefdesgevoelens, al zijn die wel het centrale thema; de 366 gedichten vormen een intiem dagboek dat de neerslag was van zijn wisselende stemmingen en dat hij ruim veertig jaar heeft bijgehouden’, aldus vertaler Peter Verstegen in zijn voorwoord.

Verstegen is de eerste die alle 366 gedichten heeft durven te vertalen, en hij heeft ontegenzeglijk een prestatie van formaat geleverd. Hij heeft niet alleen de essentie van de inhoud weten te behouden, maar ook voor rijm en metrum van het origineel een equivalent gevonden. Verder heeft hij een zeer uitgebreid commentaar geschreven dat elk gedicht apart toelicht, en waarin ook wordt ingegaan op een voor deze poëzie zeer wezenlijk aspect: haar verwerking van antieke vormen en motieven (Amor in het hierboven geciteerde gedicht kan de doorsnee literaire lezer van nu nog steeds plaatsen, maar er zijn er ook andere).

Francesco Petrarca was een man die in twee werelden stond, de middeleeuws-christelijke en de antieke, en beide subliem met elkaar wist te verbinden in zijn poëzie. En daardoor een stap in een nieuwe wereld zette. (Hij was ook dol op katten, om eens een triviaal maar bepaald onmiddeleeuws iets te noemen.) De weelde van beelden en stilistische vondsten die hij de wereld met dit Liedboek schonk, bleef zeer lang ongeëvenaard. Laten we hem tot slot nog eens zelf aan het woord, in sonnet nummer 218:

Onvergelijkelijk mooi is haar gezicht,

met hoeveel andere ook vergeleken;

haar mooi gezicht doet andere verbleken

als zwakke sterren in het ochtendlicht.

Het lijkt mij of ik Amors stem hoor spreken:

“Zolang zij leeft, is ’t aardse leven licht,

maar als – na haar – het donker zich verdicht,

is met mijn rijk de geestkracht zelf bezweken.

Ontnam Natuur de aarde haar gewas,

de lucht haar wind, de hemel zon en maan,

en als er in de zee geen vis meer was,

en in de mens verstand noch stemgeluid,

nog deed de aard minder verlaten aan

dan als de Dood voorgoed haar ogen sluit.”

FRANCESCO PETRARCA, HET LIEDBOEK / CANZONIERE, VERTAALD EN TOEGELICHT DOOR PETER VERSTEGEN, ATHENAEUM-POLAK & VAN GENNEP, AMSTERDAM, 795 BLZ., 54,95 EURO.

DOOR herman jacobs

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content