Bommen ontploffen in China : Oeigoeren willen uit het rijk of minstens autonomie. Peking reageert als door wespen gestoken.

De Chinese Volksrepubliek werd de voorbije paar maanden meermaals opgeschrikt door aanslagen in haar westelijke provincie Xinjiang. Een bomaanslag, begin maart in Peking, wordt eveneens toegeschreven aan ?moslim-separatisten?. Xinjiang, vroeger ook wel Chinees Turkestan genoemd, is één van de weinige Chinese provincies waar etnische Chinezen nog de minderheid vormen. Daarbij baart de huidige onrust Peking grote zorgen. Xinjiang is immers van groot strategisch, cultureel-psychologisch en, last but not least, economisch belang.

Begin februari kwamen in Yining (Noord-West Xinjiang aan de Kazachse grens) acht mensen om bij etnische rellen, nadat de politie er tweehonderd ?separatistische agitatoren? arresteerde. Hierop volgden 35 publieke executies. Enkele weken later, op 25 februari, vielen een tiental doden en een tachtigtal gewonden bij drie bomaanslagen in de hoofdstad Oeroemtsi. Na een bedreiging van separatistische groepen in ballingschap om ook in Peking aanslagen te plegen, werd de aanwezigheid van de politie op straat gevoelig opgevoerd. Toch ontplofte begin maart een bom op een stadsbus in Xidan, één van de belangrijkste commerciële wijken van Peking. Volgens het officiële Taiwanese persbureau maakte de aanslag drie doden en dertig gewonden.

De roep naar een onafhankelijk ?Oost-Turkestan? lijkt steeds luider te klinken. Vaak wordt dit onafhankelijkheidsstreven vereenzelvigd met het opkomende islam-fundamentalisme in de regio. Dit is slechts ten dele correct. In de loop van de geschiedenis heeft China het voortdurend moeilijk gehad om de islam te verzoenen met zijn eigen socio-culturele denkpatronen en politiek systeem. In die zin waren conflicten meer regel dan uitzondering. De huidige hang naar zelfbeschikking is echter in de eerste plaats ingegeven door een constant gevoel van sociale discriminatie bij de lokale bevolking. Hoewel autochtonen nominaal meer dan behoorlijk vertegenwoordigd zijn in het lokale bestuur, worden de uiteindelijke beslissingen genomen door Chinezen op parallelle posten in de partijstructuur. Ook strategisch-economische sleutelposten, zoals in de oliewinning, worden bijna nooit toevertrouwd aan lokale figuren.

Xinjiang is China’s grootse provincie, met een territoriale omvang van meer dan drie keer Frankrijk. Binnen China grenst ze aan de provincies Tibet, Qinghai en Gansu. Aan haar buitengrenzen wordt ze geconfronteerd met India, Pakistan, Afghanistan, Tadzjikistan, Kirgizstan, Kazachstan, Rusland en de Mongoolse Volksrepubliek. Haar schaarse bevolking (rond de 15,2 miljoen) bestaat voor een kleine helft (46 procent) uit Oeigoeren, een Turkssprekend moslimvolk. Ook leeft er een belangrijke groep (tien procent) van Turks-islamitische buurvolkeren : Kazachen, Kirgiezen en Oezbeken. Net als de plaatselijke Tadzjieken en Mongolen wonen ze in de grensstreken met hun respectief moederland. De rest van de bevolking bestaat voornamelijk uit ingeweken etnische Chinezen (36 procent).

EVEN VEEL OLIE ALS IN KOEWEIT

De ondergrond van Xinjiang is gul bedeeld met minerale rijkdommen. Drie kwart van de ertsen en edelgesteenten die ooit in China werden aangetroffen, zitten in meer of mindere mate ook in de bodem van Xinjiang. Het belangrijkste zijn echter de aanzienlijke olievoorraden. Volgens schattingen van Chinese geologen zijn de voorraden die zich in het zuidelijke Tarim-bekken bevinden, op zijn minst even groot als die van Koeweit. Door de hoge exploitatiekosten als gevolg van het woeste landschap, alsook de enorme afstand die moet worden overbrugd tot aan de Chinese Oostkust, is het potentieel van deze regio nog nauwelijks aangeboord. Het economisch sterk groeiende China ontwikkelt echter steeds grotere energiebehoeften. Gezien de traditionele Chinese afkeer van buitenlandse afhankelijkheid, valt het bijgevolg te verwachten dat het belang van deze reserves steeds hoger zal worden ingeschat.

Binnen de Chinese geografische constellatie heeft Xinjiang de functie van strategisch dekschild dat zowel de onrustige provincies Tibet en Binnen-Mongolië als het Chinese binnenland afschermt van het onstabiel geachte Centraal-Azië. Tegelijk kan Xinjiangs grenspositie in combinatie met zijn grotendeels Turkssprekende islamitische bevolking als troefkaart worden uitgespeeld om de Chinese contacten met het Midden-Oosten te intensiveren. De dun bevolkte, verafgelegen regio wordt tevens gebruikt voor Chinese ondergrondse kernproeven en andere militaire oefeningen. Ook zouden er meerdere strafkampen ( ?laogai?, of Chinese goelags) gesitueerd zijn. Tenslotte kan Xinjiang de bevolkingsdruk van het Zuid-Oosten verlichten door Chinese migranten te absorberen.

Vanuit nationalistisch-emotioneel standpunt wordt Xinjiang bekeken als onvervreemdbaar deel van het Chinese grondgebied. De Chinese politieke elite, en dit geldt voor zowel communisten als anderen, verwijst vaak naar het grote onrecht dat buitenlandse imperialistische machten China in de negentiende eeuw hebben aangedaan. Nooit zullen zij daarom nog aanvaarden dat hun grondgebied wordt geschonden of onder buitenlandse voogdij wordt gebracht. Integendeel, het huidige China maakt nog altijd impliciet en expliciet aanspraak op de in de vorige eeuw verloren gegane gebieden, ook in Centraal-Azië.

In de meer dan tweeduizend jaar Chinees keizerrijk, maakte Xinjiang zelden of nooit deel uit van het eigenlijke Chinese grondgebied. Tijdens de enkele honderden jaren dat Xinjiang militair was ingelijfd, vestigde het keizerrijk er meestal een indirect bestuur. Na de communistische machtsovername kwam er geleidelijk een immigratiestroom op gang. Dat waren vaak Chinezen uit overbevolkte gebieden die ter plaatse onontgonnen gronden moesten gaan bewerken. Deze kolonisatie werd meestal georganiseerd in paramilitaire leefgroepen. Op die manier kon tegelijk de functie van grensbewaking worden vervuld. Dit was belangrijk in het licht van het conflict met de Sovjetunie, waarvan de Centraal-Aziatische republieken rechtstreeks aan Xinjiang grensden. Op deze manier steeg het Chinese aandeel in de bevolking van zeven procent in 1949 tot 36 procent nu.

DE MENTALE SCHEIDING IS EEN FEIT

Na de implosie van de Sovjetunie verdween deze dreiging, maar dook prompt een nieuwe uitdaging op. In de plaats van het gevaar komende van één gigantische aartsvijand, doken er nu vijf nieuwe republieken op, waarvan de interne stabiliteit op zijn minst betwijfelbaar was. Peking was dan ook als de dood voor een eventueel binnendringen van islamistische of panturkse invloeden vanuit deze republieken in zijn eigen grensprovincie Xinjiang. Ook van de aanhoudende Afghaanse burgeroorlog ging en gaat een gelijkaardige dreiging uit. De ironie van het lot bepaalt dat Chinese wapens die indertijd Afghanistan werden binnengesmokkeld om de moedjahedin in hun strijd tegen de Sovjetunie te steunen, nu opnieuw binnenkomen in Xinjiang en worden gebruikt tegen de Chinese ?bezetter?.

De Chinese leiders hebben intussen ingezien dat louter bezetting, hoe massaal ook, niet volstaat. Na een relatieve sociaal-economische verwaarlozing van de provincie, probeert men nu de autochtone bevolking voor zich te winnen door een doorgedreven economische liberalisering van de regio. Hiertoe werden eveneens de grenzen met de buurlanden opengesteld voor handel. Xinjiang is nu een van de belangrijkste buitenlandse handelspartners van de Centraal-Aziatische buren buiten het GOS geworden.

Tegelijkertijd tracht Peking zoete broodjes te bakken met de regimes aan de macht in de nieuwe republieken. Deze kunnen rekenen op een weliswaar beperkte ontwikkelingshulp, overdracht van knowhow, een uitweg uit hun continentaal isolement via het Chinees grondgebied, de levering van consumptiegoederen die door de Russische schaarste niet meer op de lokale markten komen… In ruil hiervoor vraagt China van de Centraal-Aziatische regimes haar territoriale integriteit expliciet te erkennen en te beloven separatistische activiteiten, die vanop hun grondgebied worden georganiseerd, resoluut te kortwieken.

Hoewel de levensstandaard van de autochtone bevolking sterk toenam en nu aanzienlijk hoger ligt dan die in de buurlanden, lijkt de plaatselijke liefde voor China niet bepaald toegenomen. Waar verchinezing vroeger een conditio sine qua non was om hogerop te geraken, kan nu worden vastgesteld dat jonge autochtonen veeleer geïnteresseerd zijn om Urdu (Pakistan), Perzisch of Arabisch te leren dan Chinees. En hoewel vroeger ook uitzonderlijk, komen gemengde huwelijken nu bijna nooit meer voor. De mentale scheiding lijkt onomkeerbaar.

De etnische verscheidenheid van Xinjiang is echter een belangrijke rem op het Turkestaanse onafhankelijkheidsstreven. De claims van elk van de verschillende etnische groepen variëren tussen aansluiting bij een van de naburige moederlanden, tot volledige onafhankelijkheid voor de hele provincie. Dit staat in scherp contrast met Tibet, dat het onomstotelijke voordeel heeft veel homogener te zijn. Bovendien heeft het Tibetaanse onafhankelijkheidsstreven sinds jaar en dag de steun van een groot deel van de internationale publieke opinie en de westerse regeringen. Een Oeigoerse Dalai Lama, daarentegen, is vooralsnog niet opgestaan.

Stijn Ombelets

Een Oeigoer als straatventer in Peking : vaak ambulante verkopers door heel China.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content