Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Hoe Achille Van Acker het naoorlogse België weer aan het werk kreeg. Portret van “een gestampte Bruggeling”, die de geschiedenis inging als “de vader van de sociale zekerheid”.

Zelden zal een eerste minister zo populair zijn geweest. Hij werd – letterlijk – aanbeden. In een van zijn “Boontjes” beschrijft Louis Paul Boon hoe hij “als onwetend jongetje uit Erembodegem” in de laatste oorlogsmaanden in Brussel een bezoek bracht aan de schrijver Raymond Brulez. Boon, die toen nog in Stalin geloofde, had weinig fiducie in de toekomst van de Belgische democratie. Maar Brulez stelde hem gerust: met Achille Van Acker zou alles goed komen.

“Thuis zocht ik een foto van Achille op, en bracht die naar mijn moeder. Ze woonde in een arbeiderswijk, waar iedereen anti-Duits en Belgischgezind was, en ik zei tot haar: ‘Kijk, moeder, dit is de foto van Achille Van Acker, en als de Duitsers weg zijn zal hij weer vrede en welvaart brengen.’ En moeder plaatste de foto van Achille op de schoorsteenmantel, de ereplaats in huis, en elke ochtend als ze ersatzkoffie maalde en ersatzbrood sneed, keek ze de foto aan en zei ze, als een ochtendgebed: ‘Achille, jongen, haast u wat, want het wordt voor ons de hoogste tijd.’

Ze hield een verfwinkeltje, moeder, en toen dan Achille Van Acker kwam en de tien procent lagere verkoopprijzen instelde, bracht ze achter het raam van haar winkeltje het portret van Achille Van Acker aan, dat op de schoorsteenmantel had gestaan, en daaronder een bord: Alles 10 procent goedkoper, leve Achille.”

EEN GEVOELIGE DICHTERES

Achille Van Acker (1898-1975) stamde uit een gezin van twaalf kinderen en was, zoals dat toen nog heette, “uit een werkmansbroek geschud”. Zijn vader was mandenmaker. De Van Ackers hadden het niet breed, en toen Achille elf was (de wet op de leerplicht bestond nog niet), kwam hij bij zijn vader “in de stiel”. Hij werd dokwerker, schipper, steenbakker, boekbinder, en werkte tijdens de Groote Oorlog als soldaat in een munitiefabriek achter het front. Sympathie voor het Daensisme – in zijn Brugse variant belichaamd door priester Fonteyne – en lectuur van het zondagsblad van Vooruit maakten van hem een politiek militant. Hij werd vakbondssecretaris en – in 1927 – volksvertegenwoordiger voor de Belgische Werklieden Partij (BWP). Hij was een autodidact, die alles las wat hij onder ogen kreeg, en koesterde ook literaire ambities. Een tijd lang kwam hij aan de kost als santjesmarchand: hij had een winkeltje in tweedehandsboeken, en richtte zelfs een eigen uitgeverijtje op, De Garve, waar onder meer Richard Minne en Raymond Brulez publiceerden. Zijn eigen poëziedebuut “Moederweelde” (“In ’s levens dal/ Klinkt menig lied verloren;/ Maar eeuwig blijft het kindje haar/ Een kindeke uitverkoren”) werd door de kritiek bejubeld: August Vermeylen prees “de gevoelige dichteres” die, naar hij aannam, achter deze verzen schuilging.

De jaren dertig. Als politicus liet Van Acker zich vooral opmerken door zijn uitgebreid sociaal dienstbetoon. Daar was toen nog niets op tegen. In het partijbureau van de BWP, dat beheerst werd door titanen als Emile Vandervelde en Hendrik De Man, durfde hij nauwelijks te piepen, en ook in het parlement beklom hij maar zelden het spreekgestoelte. Maar hij was een expert in sociale wetgeving, en toen vader Anseele na het faillissement van de Bank van de Arbeid in ongenade viel, was Van Acker een van de weinige partijgenoten die niet meehuilde in het wolvenkoor.

Het was “het verraad van De Man” dat Van Acker op het voorplan bracht. In 1940, luttele maanden na de inval van de Duitsers, had Hendrik De Man de BWP ontbonden. Van Acker werd een van de spilfiguren en algauw de onbetwiste leider van de heropgerichte, illegale socialistische partij. Op vlucht voor de Gestapo leefde hij vanaf 1942, listig vermomd (hij liet zijn moustache groeien), in de clandestiniteit. Met figuren als Nic Bal en Louis Major werkte hij aan een blauwdruk voor het naoorlogse België. Aan de Duitse nederlaag werd niet getwijfeld.

VAN DE WIEG TOT HET GRAF

Niet alleen socialisten dachten na over de toekomst. Tijdens de bezettingsjaren zochten industriëlen als Georges Velter, de directeur van Fabrimetal, en Paul Goldschmidt-Clermont in het grootste geheim contact met vakbondsvertegenwoordigers om een “sociaal pact” voor te bereiden, dat na de bevrijding het fundament zou moeten bieden voor de wederopbouw. Van Acker, die een tijdlang bij baron Paul de Launoit zat ondergedoken, raakte bij dat overleg betrokken.

Mag Van Acker “de vader van de Belgische sociale zekerheid” worden genoemd? In een bijdrage voor het Liber Amicorum Van Acker (1973) zette Guy Spitaels – toen nog een eenvoudige studax – daar een paar vraagtekens bij. Al in het “vierjarenplan” van de regering- Van Zeeland-De Man (1936) was sprake van een verplichte verzekering tegen ziekte, invaliditeit en werkloosheid. Maar het was er nooit van gekomen. De ideeën van Van Acker over sociale zekerheid waren grotendeels geïnspireerd door het rapport van de Engelsman William Beveridge (1942), die alle burgers “een bescherming van de wieg tot het graf” wilde bieden.

Toch zal de naam van Van Acker voor eeuwig verbonden blijven aan het stelsel van sociale zekerheid, zoals we dat nu nog kennen. Na de bevrijding was hij minister van Arbeid en Sociale Voorzorg geworden in de regering van Nationale Eenheid van Hubert Pierlot. Op 28 december 1944 joeg hij de “besluitwet op de Maatschappelijke Zekerheid” door het parlement: “Het is het moment om dit te realiseren, want als gij het vandaag niet doet, zult gij het morgen niet doen, en ik zal u zeggen waarom: omdat er in een meter honderd centimeter gaan en geen honderdentwee.”

Het nieuwe, vereenvoudigde stelsel voorzag in een verplichte sociale verzekering voor werknemers, die alle grote risico’s dekte: werkloosheid, pensioenen, gezinsvergoedingen, congé payé, ziekte en invaliditeit. Het moest gefinancierd worden door bijdragen van werknemers (acht procent van het loon) en werkgevers (vijftien procent). De oprichting van de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (RMZ) was – niet alleen naar Belgische begrippen – een tamelijk revolutionaire ingreep.

ZAZIE ET PWIE ZE REFLESIE

De regering-Pierlot was geen lang leven beschoren. Er waren voortdurend conflicten tussen ministers die de oorlog in Londen hadden doorgebracht en “Belgen”. De communistische minister van Volksgezondheid nam ontslag nadat verzetsgroeperingen de opdracht hadden gekregen hun wapens in te leveren. De bevoorrading wilde maar niet op gang komen en de economische moeilijkheden groeiden het kabinet boven het hoofd.

Na de val van de regering-Pierlot werd Achille van Acker op 12 februari 1945 premier van – opnieuw – een kabinet van katholieken, socialisten, liberalen en communisten. Op de vraag van een verslaggever van La Libre Belgique, die wilde weten of de kersverse eerste minister niet wat hard van stapel liep, deed hij toen de beruchte uitspraak die hem tot op zijn sterfbed zou achtervolgen: “Zazie et pwie ze reflesie”. Vrij vertaald: “eerst dóen, dan denken”. Hij lispelde een beetje. Hij was bovendien niet bang om te shockeren en had geen hoge dunk van de gazetten.

(Een kleine parenthese. Wie de biografie van Van Acker bestudeert, wordt getroffen door de treffende gelijkenis met een andere premier: Jean-Luc Dehaene. Dezelfde onbehouwenheid, dezelfde onmiskenbaar Brugse tongval – in beide landstalen. Hetzelfde embonpoint en hetzelfde briljante intellect. Dezelfde voorliefde voor Club Brugge. Net als Dehaene was Van Acker een pragmaticus en een cynicus. In zijn “Politieke Aforismen” noteerde hij: “De voornaamste eigenschappen van de Belgen zijn: arbeiden, mopperen en zich erdoorheen slaan.” Net als Dehaene was hij behoorlijk autoritair: “Het volk is een kind dat vraagt goed geleid te worden.” Op de vraag waarom iets onmogelijk was, antwoordde hij in het parlement: “Omdat het onmogelijk is!” Sluit de haakjes.)

Het waren beroerde tijden, toen de eerste regering-Van Acker aantrad. In de Ardennen was het von Rundstedt-offensief ternauwernood afgelopen. De Duitse bombardementen met V1- en V2-raketten op Antwerpen waren nog volop aan de gang. De terugkeer van de gedeporteerden moest worden voorbereid. En vooral: er moest puin worden geruimd.

LAAT U NIET BEETNEMEN

Het invoeren van de sociale zekerheid en de daarmee gepaard gaande lastenverhoging voor werkgevers had logischerwijze tot prijsverhogingen en hyperinflatie moeten leiden. Maar Van Acker verlaagde de prijzen met tien procent. Een huzarenstukje, want daarvoor had hij niet alleen de medewerking van moeder Boon, maar ook van de grootwarenhuizen nodig. In de etalage van de Grand Bazar aan de Antwerpse Groenplaats verschenen besnorde poppetjes, met de slogan: “Laat u niet beetnemen”.

Van Acker was niet alleen eerste minister, hij beheerde ook de portefeuille van Steenkolen en Energie. Zo lang de steenkoolvoorziening niet gegarandeerd was, zo redeneerde hij, zou de Belgische economie blijven kwakkelen. Hij moest en zou “de kolenslag” winnen.

In de televisie-uitzending Ten huize van… (1964) vertelde hij later aan professor Joos Florquin hoe hij aan zijn onsterfelijke bijnaam (Brugs: lapjesnaam) kwam: Aziel Sarbon. “Ik was op bezoek bij de vrouw van een collega en hoorde dat de kat Aziel heette. Ik vroeg waarom. Antwoord: ze doet in de kolen precies zoals gij. (…) Toen ik eerste minister werd, was de kolenproductie 23.000 ton per dag, waar de normale productie 100.000 ton was. Men is dat nu vergeten, maar dat gebrek aan kolen was de oorzaak van alle moeilijkheden. De mensen moesten bij de bakkerijen in de rij staan om brood te krijgen, er reed maar de helft van de trams, de liften in de grote flatwoningen marcheerden niet, Kamer en Senaat dachten eraan in dezelfde zaal te vergaderen bij gebrek aan verwarming, de helft van de waren werd op de zwarte markt verkocht. Ik wilde de productie te allen prijze normaliseren omdat we een land van manufacturen zijn en zoveel mogelijk moeten kunnen uitvoeren.”

Van Acker nam geen halve maatregelen. Hij liet zestigduizend Duitse krijgsgevangenen in de mijnen tewerkstellen, loofde premies uit, verbood stakingen, eiste arbeiders op, zette desnoods het leger in om barakken te bouwen. Gelaarsd en gehelmd bezocht hij de steenkoolmijnen van de Borinage. Het werkte. In 1946 al had hij zijn kolenslag gewonnen en bereikte de productie opnieuw het vooroorlogse peil.

DE ZIEL VAN HET KIND

De rol die Van Acker in de Koningskwestie speelde, heeft nog onlangs, naar aanleiding van de publicatie van enkele van zijn dagboekaantekeningen, veel aandacht gekregen. Daarom wordt deze episode hier in kort bestek behandeld. Van Acker reisde in mei 1945 naar het Oostenrijkse Ströbl om er met koning Leopold III zijn terugkeer naar België te bespreken. Maar de koning aarzelde – dat is althans de versie van Van Acker. Een maand later was de stemming in het land omgeslagen: vooral in Wallonië werden hem zijn weigering om in 1940 de regering naar Londen te volgen en zijn ontmoeting in Berchtesgaden met Hitler zwaar aangerekend. Bij zijn tweede bezoek aan Leopold deelde Van Acker hem mee “dat het huis bezig was af te branden.” Angst voor massale stakingen en discreet overleg met de bevelhebbers van de geallieerden hadden Van Acker tot de conclusie gebracht dat, in de gegeven omstandigheden, troonsafstand onvermijdelijk was. Toen de koning daar geen oren naar had, bood de regering-Van Acker op 16 juni 1945 haar ontslag aan. Dat ontslag werd door de Prins-Regent geweigerd.

Leopold zou nooit meer terugkeren als koning. Van Acker wél, als premier van twee (kortdurende) regeringen en als minister onder Camille Huysmans en Paul-Henri Spaak. Maar de Koningskwestie dreef een wig tussen katholieken en socialisten, en deed vanaf 1949 de BSP in de oppositie belanden.

Van 1954 tot 1958 was Van Acker opnieuw eerste minister van wat toen nog gewoon een coalitie van socialisten en liberalen werd genoemd – paars was nog niet in de mode. Het was niet zijn meest gelukkige periode. De verwezenlijkingen van de vierde regering-Van Acker (De autoweg van Brussel naar Oostende! Het Atomium!) werden overschaduwd door de Schoolstrijd die was losgebarsten nadat minister van Onderwijs Leo Collard de subsidies voor katholieke scholen had bevroren en 110 gediplomeerden van het vrij onderwijs die in het officieel onderwijs emplooi hadden gevonden, de laan uitstuurde. Door de straten van Brussel paradeerden ezels met een bordje rond hun nek: Ik ben Collard. De “schone ziel van het kind” werd in 1958 de inzet van de verkiezingen, die door Van Acker werden verloren.

Het was een krappe nederlaag (van 86 naar 84 zetels) maar zijn partijgenoten hebben het Van Acker nooit vergeven. Hij verdween naar de achtergrond en werd – zoals de meeste ex-premiers in België, die niet Wilfried Martens heten – gepaaid met het voorzitterschap van de Kamer, dat hij van 1961 tot 1974 uitoefende. Hij was een strenge voorzitter, getuigde Manu Ruys, toen Van Acker gehuldigd werd bij zijn 75ste verjaardag: “De Pax Achillea is een realiteit. Tot het reeds verre verleden behoren de passionele debatten, tijdens welke onkuise taal werd gesproken over prinses Liliane, de Marseillaise werd gebruld of Simon Pâque met half ontblootte ( sic!) borst gerechtigheid kwam eisen voor de doden van Grâce Berleur. Het tot in merg en zenuwen doordringende belgerinkel, dat ieder geloei overstemt, hebben wij onder Van Acker haast nooit meer horen weerklinken.”

Tijdens zijn levensavond werkte hij aan zijn memoires, die – wie weet – ooit zullen verschijnen. Hij schreef “Kleengedichtjes” en “politieke aforismen”. Nog ééntje: “Als een koe briest steken de anderen de staart op. De macht van het voorbeeld is groot. Dat kan men vaststellen bij onlusten, stakingen, meetings of manifestaties voor een bepaalde zaak, verzet tegen wetten of stromingen ten gevolge van economische crisissen.”

Zo’n man dus.

“Liber Amicorum Achille Van Acker”, Orion, Brugge, 1973.

“Pierre Joy en Rosine Lewin, “Voor ’s werkmans recht”, Kritak, Leuven, 1980.

Volgende week: Bertolt Brecht.

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content