In het rijke, gezonde, fitte Europa zal roken weldra geschiedenis zijn. Bewaar alvast deze pagina’s voor het nageslacht: ‘En zó zagen ze eruit.’

En niemand die echt protesteerde. Ook niet de betrokkenen zelf. Gehoorzaam en gedwee begaven ze zich naar buiten – in verspreide slagorde, naargelang van ieders behoefte. Sommigen kwamen van de vijftigste verdieping helemaal naar beneden. Om snel snel een paar trekjes te doen. In de openlucht. Op de stoep. Weer of geen weer. Het was een onophoudelijk komen en gaan, de hele dag door. Alsof elk kantoorgebouw af en toe een werknemer moest ophoesten, om hem of haar één sigaret later, door draai- of schuifdeur, weer in te ademen.

Het rookverbod op de werkplek was van kracht geworden op 1 januari van dat jaar – het jaar 2006, de 21e eeuw was nog pril. De niet-roker, zo wilde het de wetgever, had voortaan recht op een geheel rookvrije werkplek. Een maatregel waarmee zogoed als iedereen het eens was. Wat er voortaan op diezelfde werkplek met de roker gebeurde, dat had de wetgever overgelaten aan de goodwill – lees: de willekeur – van de werkgever.

Rookte de baas? Dan bestond er een goede kans dat de rokende werknemer nog terechtkon in een speciaal daarvoor toegeruste rookkamer, desgevallend inclusief krachtige afzuiginstallatie. Rookte de baas niet? Dan had de werknemer doorgaans brute pech, en werd hij genadeloos de straat opgejaagd. En straks zou zelfs dat niet meer mogen. Er waren al bedrijven waar de rokers te kennen hadden gekregen dat hun aanwezigheid op de stoep vlak voor de hoofdingang het imago van de onderneming schade toebracht – Opgelet: rondhangende rokers! Er waren ook al bedrijven waar de roker voor elke stoepsigaret langs de prikklok moest passeren, opdat hij aan zijn verslaving geen voordeel zou kunnen ontlenen in vergelijking met de niet-roker – Opgelet: potentiële profiteurs!

Maar protest? Vanwege de betrokkenen zelf? Nee. De roker rookte waar en wanneer het nog kon, koos eieren voor zijn geld, en zweeg. Er werd geen auto in brand gestoken, geen petitie verspreid, geen staking of betoging georganiseerd, geen vrachtwagen met peuken uitgekieperd in de voortuin van de minister van Werk, of die van Volksgezondheid. Er gebeurde niets. De meesten onder hen stonden zelfs goedkeurend te knikken, daar op de stoep.

‘Ik versta dat wel, dat rookverbod. ’t Is niet gezond, hè.’

‘Nu rook ik direct al wat minder, dus dat is ook goed.’

‘Misschien wordt het eindelijk wel eens tijd om te stoppen.’

Rokers waren een meegaande minderheid geworden.

‘En hoe zit het met iemand die op een plaats zo openbaar als de straat, een plein, een restaurant, een kroeg of een havenpier, zich niet brullend op de vervloekte roker werpt om zijn sigaret te vertrappelen of zijn pijp onder zijn hak te verbrijzelen? Maakt hij zich niet schuldig aan het niet-bijstaan van een persoon in nood, een misdrijf dat door de wet wordt bestraft?’

(Jean-Jacques Brochier in ‘Ik rook. En dan?’, Kritak, 1990)

Officieel had het allemaal niets met de roker, en alles met de niet-roker te maken. De roker moest het zelf weten, zolang hij maar geen niet-rokende medemensen de dood injoeg. Van iemand die onwelriekende geuren verspreidde, was de roker veranderd in een moordenaar. Het was de achtenswaardige jurist Roger Blanpain die al in 2003 de maatschappelijke klik had veroorzaakt, met het boek Passief roken: de zachte moordenaar… Daarin beweerde hij dat passief roken in ons land elk jaar 2200 sterfgevallen veroorzaakte, ‘meer dan in het verkeer’.

Dat cijfer werd door sommigen, onder wie (de niet-rokende antiroker en epidemioloog) Luc Bonneux, sterk overdreven genoemd. ‘Politiek correct bedrog’, heette het in een artikel over zijn twijfels op www.skepp.be. ‘Het is slechte wetenschap, omdat onzekerheid als feit gepresenteerd wordt. Het is slechte politiek, omdat mensen overtuigd worden een beleid te ondersteunen op basis van bangmakerij, in plaats van nuchtere analyse. De vergelijking van vage hypothesen met de reële lijken van een verkeersongeval is een schande.’ Los daarvan steunde Bonneux het rookverbod voluit, want – zelfs al zijn het er geen 2200 – elke dode ten gevolge van passief roken was een dode te veel.

Stiekem had de wetgever echter ook het heil van de roker voor ogen. Men was het de rokers zó moeilijk en oncomfortabel aan het maken, dat ze van de weeromstuit zouden stoppen. Om daarna bevrijd en opgelucht te zijn. En zo maakte de overheid de burgers gezond en gelukkig, desnoods tegen hun zin. Er bestond toch ook een gordelplicht, bijvoorbeeld?

Iedereen gelukkig? Niet iedereen. Er waren een paar beroepsrebellen die zich tegen de oprukkende antirookreglementitis bleven verzetten. Reclameman Wim Schamp, bijvoorbeeld. En de liberale volksvertegenwoordiger Jean-Marie Dedecker. Allebei niet-rokers. Die vonden het: regelneverij, betutteling, gezondheidsfascisme. Grote woorden allemaal, lelijke woorden. En dan waren er zelfs mensen met een slecht karakter die graag verwezen naar de allereerste antirookcampagnes die ooit op georganiseerde wijze en van overheidswege werden gevoerd.

‘Weet je wie ook zo’n felle antiroker was?’

‘Mahatma Gandhi?’

‘Nee. Hitler. Onder de nazi’s had elke Duitser de plicht om gezond te zijn.’

Een retorische truc van de foor. Maar soms werkte hij wel.

‘In 1955 las ik op een avond – het was winter, de familie had gegeten, zat onder de lamp gezellig aan de koffie – dat roken longkanker veroorzaakt en dat dit onomstotelijk statistisch bewezen was. Het bloed verdween uit m’n hoofd, ik werd misselijk, liet niemand iets merken en trok me terug in de wc ter overdenking van mijn toekomst. Ik weet niet meer hoe het is afgelopen, ik bleef roken.’

(H.J.A. Hofland, ‘Orde bestaat niet’, De Bezige Bij, 1985)

Toen het rookverbod op de werkplek werd ingevoerd, telde ons land nog ruim 25 procent dagelijkse rokers. Ooit rookte bijna de helft van de volwassen bevolking, dus vooruitgang was er wel. Iedereen wist ondertussen dat je van roken onherroepelijk doodging. Dat de tabaksindustrie tientallen jaren lang die waarheid had achtergehouden. Dat het belangrijk was om er nooit mee te beginnen, want stoppen was lastig.

De kruistocht was ingezet met een bijna volledig reclameverbod, op een F1-piste in het zuiden des lands na. Daarna werden de openbare gebouwen rookvrij. Toen kwam er een verkoopverbod aan min-16-jarigen. En begin 2006 dus die rookvrije werkplek, met aanvankelijk nog wat begripsverwarring. Was de stuurcabine van een vrachtwagen nu ook rookvrij? (ja) De leasewagen? (nee) De bouwwerf in openlucht? (nee) Het kapsalon? (ja) Het kamertje van de 96-jarige roker in het rusthuis? (nee) Mocht Arno of enig ander performer nog roken op het podium van de AB? (alleen als dat noodzakelijk was voor de artistieke act)

De niet-roker had lang genoeg in des rokers dampen vertoefd. Kennelijk was het de hoogste tijd om de rollen eens grondig om te draaien. Want er lag nog een stapel drastische maatregelen in het onmiddellijke verschiet. Maatregelen waarvan men eind 20e eeuw niet had durven vermoeden dat ze spoedig harde werkelijkheid zouden worden. De eerstvolgende stap, na het rookverbod op de werkplek, was de compleet rookvrije horeca, zoals dat in een aantal andere Europese landen al het geval was. En vanaf 31 mei 2007 stonden er ‘schokkende beelden’ van rokerslongen en rokerstanden op de pakjes.

Vele andere vragen lagen alvast te wachten op een antwoord.

– Bezondigde een zwangere vrouw die rookte zich aan kindermishandeling?

– Kon een roker straks nog een betaalbare brandverzekering krijgen?

– Had een roker nog recht op terugbetaling van dokter en medicatie?

– Zo nee, wat dan met mensen die nooit fruit en elke dag frieten eten?

– Moest het begrip ‘solidariteit’ geherdefinieerd worden?

– Hadden de poetsvrouw en de loodgieter ook recht op een rookvrije werkplek?

– Zo ja, mocht je dan nog wel roken in je eigen huis?

En – nóg zo’n vraag – wat kwam er ná het roken?

Snoep, frisdrank en junkfood. De strijd tegen de zwaarlijvigheid was al volop aan de gang. Op televisie, in de scholen, en bij iedereen die ooit zijn body mass index had berekend.

Daarna: alcohol. Er werd al gesleuteld aan de reclamespots. En met meer dan nul komma nul promille achter het stuur zou nog vóór het jaar 2010 maatschappelijk totaal onaanvaardbaar en wettelijk verboden zijn.

Gezondheid was een absolute waarde geworden, die geen relativering meer verdroeg. De moralisering van de gezondheid, noemde de Britse socioloog Frank Furedi dat. Wie het nog aandurfde om in onze welvarende en gezonde maatschappij bewust ongezond te leven, zo iemand was niet langer ‘beklagenswaardig’, ‘onverstandig’ of ‘hulpbehoevend’. Nee, zo iemand was sinds enige tijd ‘slecht’, ‘moreel verwerpelijk’.

‘Voor ieders welbehagen:

– Houd uw sigaret boven de tafel.

– Blaas de rook naar de lamp.

– Laat de nog brandende sigaret in de asbak vallen.

– De rookcabine pas verlaten als alle rook uitgeblazen is.’

(Gebruiksaanwijzing bij de rookcabines van Smoke Free Systems)

Het hoefde niet overal op de stoep. Het kon ook anders. In het gebouw van de Nationale Loterij had men al in 2004 op elke verdieping een rookcabine van Smoke Free Systems laten neerpoten. Daarin kon de roker zich met alle benodigdheden onder een soort dampkapje terugtrekken. Zodat niemand ook maar enige hinder ondervond. Roker en niet-roker konden op de gang zelfs een babbeltje met elkaar slaan – zoals Jacques (roker) en Ann (niet-roker) op de foto, bijvoorbeeld. Men leed haast geen tijdverlies, er waren geen spanningen, en de rokers bleven supergemotiveerd, omdat ze zich gerespecteerd voelden.

Het systeem kwam uit Zweden, waar nog maar zeventien procent van de bevolking rookte. Volgens de Belgische importeur stimuleerde het de rokers zelfs om te stoppen: ‘Als rokers de straat op moeten, of zich in een apart lokaal moeten terugtrekken, dan vinden zij steun bij mekaar, dan kunnen zij mekaar als het ware voortdurend bevestigen in hun gedrag. Maar als rokers voortdurend in contact komen met niet-rokers, zullen zij zich veel sneller vragen beginnen te stellen.’

Dat was iets wat je vaker hoorde, links en rechts: als rokers worden samengedreven, ontstaat er een bijzonder soort solidariteit. Nieuwe vriendschappen, zelfs. Er wordt zelfs verteld dat er in New York mensen zijn die doen alsóf ze roken, om toch maar deel te kunnen uitmaken van het vriendenclubje op de stoep.

Nieuwe vriendschappen? Ja, dat had mevrouw de senator ook al gehoord.

Op een binnenkoertje van het Paleis der Natiën, waar de Senaat gehuisvest was, stonden vier versleten neplederen stoelen en een reusachtige asbak onder een afdakje. De rookplek van personeel en dames/heren senatoren. Aan de muur had iemand een A4’tje gehangen met deze boodschap.

‘Beu om alleen te roken?

09.00 – 11.00 – 14.00 – 16.00 uur

Bovenvermelde uren dienen enkel als richtlijn om eenzaamheid te vermijden. Denk eraan dat cafeïnetekort ook tijdig gecompenseerd wordt. Zo heeft iedereen een vorm van verslaving. U bent uiteraard ook vrij om te kiezen wanneer u rookt. Hoe minder u rookt, des te gezonder voor u en uw portemonnee. Smoking is still not a crime.’

Politici hadden al jaren de gewoonte om zich niet meer rokend te laten fotograferen. Met een sigaar in het hoofd, dat kon eventueel nog door de beugel, vooral dan bij liberalen, waarschijnlijk omdat een liberale sigaar zo duur was, en duur was luxe was genieten. Maar met een sigaret? Nee, dat was allang not done. Publieke figuren hadden ‘een voorbeeldfunctie’.

Ook Myriam Vanlerberghe, SP.A-fractieleidster in de Senaat, rookte nooit een sigaret voor het oog van de camera. Maar deze ene keer maakte ze een uitzondering. ‘Ik ben geen trotse roker’, zei ze, terwijl ze in die rode cape op dat binnenkoertje poseerde voor de foto. ‘Ik wil zeker niet de indruk wekken dat ik reclame maak voor de sigaret. De schroom om op deze manier gefotografeerd te worden is erg groot. Maar de eerlijkheid heeft het gehaald.’

‘Ik ben Jean-Marie Dedecker niet’, sprak de senatrice. ‘Maar ik vraag mij wel af of we stilaan niet te ver gaan. Moeten wij allemaal perfect worden? En wat is perfectie dan wel? Is een niet-roker noodzakelijkerwijze perfecter dan een roker? Is het de bedoeling om de mensen op basis van hun levensstijl in te delen in goeden en slechten? Ik heb daar moeite mee, hoor. Wat doen we dan met iemand die niet rookt en niet drinkt, maar zich thuis op een onaanvaardbare manier gedraagt? Is dat dan toch een goede?’

‘Ik denk dat de wet op een rookvrije werkplek meer creativiteit toelaat dan momenteel wordt gebruikt. En ik vind het verkeerd dat de rokende werknemer echt afhangt van de willekeur van zijn werkgever. Pas op, ik moet toegeven dat ik het als politicus ook niet goed heb ingeschat toen ik de wetteksten heb gelezen. Begrijp mij niet verkeerd, ik ben voor het recht van de niet-roker op een rookvrije omgeving. Ik lag destijds trouwens mee aan de basis van het reclameverbod op tabak. Maar dat wil niet zeggen dat ik niet meer kritisch en eerlijk mag zijn.’

‘Stop met veroordelen, dat is mijn oproep. Mekaar respecteren zonder mekaar te veroordelen, dat lijkt mij de enige juiste weg. Probeer mekaar een beetje te begrijpen. Het is toch veelzeggend dat politici of andere publieke figuren niet meer rokend op de foto willen. Op den duur ben je nog beschaamd over je eigen zijn.’

Toen de foto genomen was, begon mevrouw de senator te lachen. ‘Ik zit hier nu wel te roken, maar weet u dat ik sinds we deze afspraak hebben gemaakt, al vaak heb gedacht aan stoppen?’

‘Mensen die hun neiging andere mensen aan banden te leggen sinds lang niet meer als dominee of pastoor konden botvieren, omdat niemand meer naar de kerk ging of dacht dat God alles zag en de zondaars strafte, vonden nu een levensdoel in de bestrijding van het roken.’

(W.F. Hermans, ‘De laatste roker’, De Bezige Bij, 1991)

JOËL DE CEULAER

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content