In zijn monumentale essay ‘De macht van het bouwen’ geeft Deyan Sudjic een overzicht van alle grote architecturale projecten van de 20e eeuw. Sommige sterarchitecten worden daarbij flink door de mangel gehaald.

Info : Deyan Sudjic, ‘De macht van het bouwen. Hoe macht en geld de wereld aanzien geven’, vertaald door Albert Witteveen. Anthos/Amsterdam, 360 blz., A 24,95.

In Bagdad werd de grote invalsweg naar de stad gedomineerd door twee beruchte kruisen in reuzenformaat; ze rustten in gigantische bronzen handen die waren gemodelleerd naar de handen van Saddam Hoessein. Die handen werden gegoten in Basingstoke, een typisch Engels voorstadje halverwege Southampton en Londen. Daardoor kunnen we dat monument associëren met Jonathan Swifts Gulliver, wiens reusachtige lichaam in Lilliput ook allerlei architectonische erefuncties vervult. Op een bepaald moment vormt Gulliver met zijn gespreide benen een triomfboog. Door die herculespoort marcheert het leger van Lilliput in de stad. De soldaten mogen ‘op straffe des doods’ niet omhoog kijken. Sommige jonge officieren doen dat toch, wat Gulliver niet prettig vindt aangezien zijn broek versleten is. Het onderlichaam van Gulliver is op dat ogenblik even imposant als ridicuul. Het is een representatief symbool voor heel wat bouwwerken die de machtigen der aarde in samenwerking met hele batterijen architecten mondiaal hebben opgericht, of de opzet hadden om dat te doen.

De geschiedenis, ook de bouwgeschiedenis gaat voort, lijkt Deyan Sudjic te willen zeggen in zijn monumentale essay De macht van het bouwen, waarvan de ietwat timide Nederlandse ondertitel (‘Hoe macht en geld de wereld aanzien geven’) toch niet helemaal beantwoordt aan wat de krachtige Engelse ondertitel (‘ How the Rich and Powerful Shape the World’) belooft. Sudjic’ boek biedt een royaal overzicht van alle grote architecturale projecten die de twintigste eeuw te bieden had. Het overzicht is intelligent gerubriceerd en is verweven in spannende betogen die op een bescheiden manier een mondiale waaier ontplooien. Sudjic is bovendien een bevlogen en begenadigd schrijver, die uitpakt met beelden die ik niet licht zal vergeten. Je moet toch wel over een flinke dosis accurate verbeeldingskracht beschikken om de Londense Swiss Re Tower (‘de augurk’) te beschrijven als een King Kong die er dankzij de ruitvormige ramen uitziet alsof hij reusachtige geruite sokken draagt.

Maar vooral is Sudjic op een verfrissende manier ondiplomatiek. Je hoeft als architectuurcriticus geen lef te hebben om de architecten van Hitler (Speer) en Mussolini (Piacentini) te hekelen als zovele Fausts die hun ziel aan de duivel hebben verkocht. Neteliger wordt het als het gaat om de beoordeling van eigentijdse architecten die, ondanks de duivelspacten die ze hebben afgesloten, op een respect kunnen rekenen dat ze niet altijd verdienen. In de vakbladen en in de pers worden die sterarchitecten doorgaans alleen maar opgehemeld, ook al is het niet altijd duidelijk waaraan ze die haast blinde consideratie verdienen. De architecten lijken wel de laatste ‘ monstres sacrés’te zijn.

Sudjic zoomt wél kritisch in op een man als Rem Koolhaas, de Nederlandse architect die zich na een reeks afwijzingen en dode projecten humeurig van Amerika afkeerde, Azië ontdekte en China helemaal in zijn armen sloot toen Peking hem de opdracht gaf het nieuwe hoofdkantoor van Central China TV (CCTV) te bouwen voor de Olympische Spelen van 2008. Koolhaas werd voor zijn Chinese engagement scherp gehekeld door de bekende publicist Ian Buruma, die in The Guardian (juli 2002) opmerkte dat CCTV de propagandistische emanatie was van een meedogenloze dictatuur en die daarom naar Koolhaas sneerde: ‘Een weldenkend Europees architect had in de jaren zeventig nooit een televisiestation gebouwd voor Pinochet.’ Koolhaas’ verdediging van zijn Chinese project is nu juist wat ook Sudjic steekt. Koolhaas: ‘Wat mij in China aantrekt, is dat er nog steeds een staat is. Er bestaat iets wat initiatieven kan nemen op een schaal en van een aard die geen enkel ander bekend orgaan zich tegenwoordig nog kan permitteren.’

Tirannen en dictators

Die medeplichtigheid van architecten aan de plannen van tirannen en dictators heeft Deyan Sudjic aan het eind van zijn studie ongezouten samengevat in een harde zin die geen ruimte biedt voor het wollige taalgebruik waarin autocraten en bouwmeesters elkaar zo vaak congeniaal terugvinden: ‘Hun werk [van de architecten] is afhankelijk van hun betrokkenheid bij de politieke context van de wereld. En in die wereld hebben de totalitaire heersers, de egoïsten en de maniakken in het verleden laten zien dat ze architecten ongeacht hun persoonlijke opinie meer gelegenheid voor creatief werk bieden dan progressieve democratieën.’

Deyan Sudjic heeft ook oog voor de maatschappelijke aspecten van megalomane bouwkundige projecten. Behalve stijlen en functies beschrijft hij hoe midden jaren negentig de dagloners in Kuala Lumpur overdag in een tropische hitte en ’s nachts bij booglichten werden opgejut om zo snel mogelijk het hoogste punt te bereiken van de twee torens die het silhouet van het Petronas Centre moesten vormen. Juist om de continuïteit van dat soort slavenarbeid te beklemtonen, merkt Sudjic op dat de uitvoering van de grootse plannen van de architecten altijd afhankelijk is geweest van de toewijzing van schaarse arbeidskrachten en dure materialen. Er zat dus ratio in de naziplannen om concentratiekampen aan te leggen in Flossenbürg en Mauthausen, dicht in de buurt van de steengroeven die voorzagen in de behoeften van Speers monumentale bouwprojecten.

De overtuigingskracht van Sudjic’ betoog ligt ook in zijn vermogen om te nuanceren. Hij schakelt niet alle architecten gelijk in hun relatie tot de macht. Ook Le Corbusier en Mies van der Rohe dongen naar de gunst van rechtse en linkse dictators, maar er blijft volgens Deylan Sudjic toch een belangrijk onderscheid tussen die twee en een op macht beluste ijdeltuit als Albert Speer: ‘Speer en Mies waren bereid om voor de meest weerzinwekkende nationale leider van de moderne tijd te werken. Het verschil tussen hen was dat Speer zich geheel en al wijdde aan de verwezenlijking van de bouwkundige ambities van zijn meester, terwijl Mies onverzettelijk was op het gebied van de architectuur, al schikte hij zich wel op het gebied van de politiek.’ Maar maakt het vasthouden aan de beroepseer van Mies van der Rohe een moreel hoogstaander mens dan Albert Speer?

Hoe dan ook vindt Sudjic het ergerlijk om te constateren dat zovele architecten hun ijver om hun obsessies met de steun van de machtigen der aarde uit te leven, bijna altijd voorstellen als een uitdrukking van hun altruïstische en humanistische overtuigingen. De ontmaskering van dat opportunisme was voor Sudjic een belangrijk motief om dit boek te schrijven, overtuigd als hij is dat een inzicht in de aard van de overeenkomstige drijfveren van architecten, rijken, politici en dictators ‘van nut kan zijn om ons te beschermen tegen hun kwaadaardige ambities’. n

Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content