Frank Albers
Frank Albers Frank Albers is essayist.

Is kwalitatief hoogstaande kunstjournalistiek nog mogelijk in onze media? De voormalige chef van de Standaard der Letteren Frank Albers formuleert enkele bezorgde bedenkingen die, zo blijkt, al in 1954 werden ‘voorspeld’ door Albert Camus.

INFO : De eerste Nederlandse vertaling van Camus’ nooit eerder gepubliceerde voordracht verscheen onlangs in het Nederlandse tijdschrift Raster (nr. 108, uitgegeven door De Bezige Bij, Van Miereveldstraat 1, 1071 DW Amsterdam. E-mail: raster@debezigebij.nl

In onze samenleving is de criticus voor de schepper wat de koopman is voor de producent. De commerciële eeuw krijgt dus te maken met een verstikkende verveelvoudiging van commentatoren rond de kunstwerken. Naarmate kunst zich specialiseert, wordt haar popularisering noodzakelijker. En duizenden mensen hebben tegenwoordig het gevoel dat ze de een of andere grote kunstenaar van onze tijd kennen, omdat ze uit de kranten hebben vernomen dat hij kanaries fokt, of nooit langer dan zes maanden getrouwd blijft. Erin slagen beroemd te worden is tegenwoordig vaak synoniem met niet meer worden gelezen. En volgens mij bereikt een bepaalde vorm van burgerlijk nihilisme zijn hoogtepunt in de toenemende overwinning van die in elkaar geflanste kritiek, die het is gelukt om de kunst bijna volledig te vervangen, en gelezen te worden, meestal, ten koste van datgene waar ze het over heeft. Waarschijnlijk heeft de recensent bij de krant gelijk wanneer hij zegt dat de schepper zonder hem er niet in zou slagen zijn publiek te bereiken. Het lukt hem nu wel, inderdaad, maar in wat voor een staat! En niemand kan er iets aan doen. Iedere kunstenaar die het in zijn hoofd haalt om in onze samenleving beroemd te willen worden, moet weten dat niet hij beroemd wordt, maar iemand anders onder zijn naam, die hem uiteindelijk zal ontglippen en misschien op een dag de ware kunstenaar in hem zal doden.

Albert Camus, 1954.

Vorig jaar is in Nederland de tekst teruggevonden van een lezing die Albert Camus op 5 oktober 1954 in de Remonstrantse Kerk in Den Haag heeft gehouden. De voordracht was getiteld L’artiste et son temps en maakte naar verluidt diepe indruk op de toehoorders.

Een halve eeuw na dato is Camus’ analyse nog steeds bijzonder lezenswaard. Misschien is zijn tekst nu zelfs relevanter, urgenter dan toen. De vraag waarover Camus daar in die kerk in 1954 hardop nadacht luidde: ‘Hoe kunnen we de kunst laten voortbestaan in een wereld die haar bedreigt, en hoe kan de vreemde vrijheid van het scheppen mogelijk blijven tussen de politiekorpsen van zo veel ideologieën?’ Dat laatste klinkt wat gedateerd. Met ‘politiekorpsen’ doelde Camus in de eerste plaats op de communistische, ja zelfs stalinistische verdwazing waarvan zijn grote rivaal Sartre in die jaren was bevangen. Camus had zoals bekend een bloedhekel aan elke politieke filosofie die bereid was het concrete leven van concrete mensen op te offeren aan de verwerkelijking van een of andere utopie. En kunst in dienst van een ideologie was propaganda, onvrij, en dus eigenlijk helemaal geen kunst.

Maar ook voor de kunstenaar die zich niet ten dienste wilde stellen van een ideologie, of liever: juist voor de kunstenaar die zulks niet wilde, was de positie en de functie van de kunstenaar uiterst problematisch. Die kunstenaar twijfelde immers aan de noodzaak van zijn kunst, en dus aan zijn eigen bestaansreden.

‘Is kunst tegenwoordig een leugenachtig luxeartikel?’ Dat is de hamvraag waarop de kunstenaar anno 1954 in de allereerste plaats een antwoord moest formuleren, vond Camus. Veel kunst is inderdaad niet meer dan dat. Ze behaagt, ze ontroert, ze amuseert, ze streelt. Ze voegt zich naar ‘wat de grote meerderheid van de samenleving vraagt’, ze wordt beloond en bekroond. ‘Vermaak zonder strekking’ noemt Camus dat. Daartegenover staat de kunstenaar die zich zo radicaal mogelijk losmaakt van de samenleving. Hij bedrijft zijn kunst als een solipsistische vorm van verzet. De kunstenaar als een Bartleby – de kantoorklerk uit het gelijknamige verhaal van Herman Melville die telkens wanneer zijn werkgever hem vraagt iets te doen antwoordt: ‘I would prefer not to.’Deze kunst van de totale afwijzing praat in de leegte, zegt Camus. Ze is even steriel, even nihilistisch als entertainmentkunst. In beide gevallen snijdt de kunst zich los ‘van de levende realiteit’.

Camus was een radicaal genuanceerd denker. Dat blijkt ook uit de kunstfilosofie die hij in deze lezing ontvouwt. Hij pleit voor een kunst die de werkelijkheid nooit helemaal omarmt, maar haar evenmin totaal afwijst. Kunst is ’tegelijkertijd afwijzing en instemming, en daarom kan ze niets anders zijn dan een onophoudelijke, steeds hernieuwde scheuring. De kunstenaar bevindt zich altijd in deze dubbelzinnige positie (…).’ De ware kunstenaar maakt zich nooit helemaal los van zijn tijd, maar hij valt er ook nooit helemaal mee samen. ‘De wereld is niets en de wereld is alles, zo klinkt de dubbele en onvermoeibare kreet van elke ware kunstenaar.’ Die dubbelzinnigheid is de hedendaagse kunstenaar en al wie zich vandaag met kunst bezighoudt maar al te vertrouwd. De tekst verrast omdat Camus toen al zag en zei en schreef wat voor ons vandaag misschien wel barre gemeenplaatsen zijn geworden.

Maar Camus snijdt nog een ander verrassend actueel thema aan: de verhouding tussen de kunst(enaar) en de (massa)media. Hij heeft het met name over de criticus en de recensent, die in hun kranten en radioprogramma’s de kunst op een onaanvaardbare manier vereenvoudigen en uiteindelijk zelfs vervangen. Ik vind dit – anno 1954! – zo’n profetisch inzicht in de situatie van de kunstkritiek in de media dat ik het hier maar eens uitgebreid citeer (zie inzet).

Die verhouding tussen kunst en media – aandacht en roem voor de kunstenaar in ruil voor een verminkend vereenvoudigde voorstelling van zijn werk – is in de jaren sinds Camus’ voordracht niet minder problematisch geworden. De grote media hebben steeds minder geduld met alles wat een beetje tijd en inspanning vergt, terwijl de kunstenaar voor de bekendmaking en de uitstraling van zijn werk meer dan ooit aangewezen is op diezelfde media. Kunst en krant, het blijft een kille omhelzing.

Er is een tijd geweest dat ‘kunstjournalistiek’ de grote media in Vlaanderen een chique afglans verleende. Er is een tijd geweest dat onze zogenaamde kwaliteitskranten elkaar met kwalitatief hoogstaande kunstjournalistiek beconcurreerden. Er is dus een tijd geweest waarin kunst en literatuur baat hadden bij die concurrentie. Ik vrees dat die tijd voorbij is. Ik vrees dat hoogstaande kunstjournalistiek niet meer voorkomt in de berekeningen en strategieën van de media-marketeers, en dat de tendensen die Camus in 1954 in de media ontwaarde alleen maar onbarmhartiger zullen worden. Je bent leuk of je bent niemand, daar komt het zo’n beetje op neer. De tijd is niet ver meer dat wij over kunstenaars en schrijvers in de massamedia inderdaad alleen nog zullen vernemen dat zij kanaries fokken of nooit lang getrouwd zijn, zoals Camus sarcastisch opmerkte.

Je kunt alleen maar hopen dat er toch altijd ergens, te midden van het commerciële gedaas, plekken zullen zijn waar mensen, zoals Camus het zo typisch en prachtig formuleerde aan het eind van zijn essay, ‘de grenzen en de meest grove bedrieglijkheden van de geschiedenis zullen bestrijden, om de waarheid kortstondig te laten glanzen, de altijd bedreigde waarheid die ieder van ons, overeenkomstig zijn eigen leed en vreugde, voor iedereen omhoog houdt’.

Frank Albers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content