Van 1 maart af worden de nieuwe commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling operationeel. Hoe zal het parcours van gevangenen naar hun vrijheid er dan uitzien?

Je zal maar minister van Jusitie wezen wanneer een volgende Patrick Derochette in herhaling valt na zijn vrijlating. Of wanneer een vrijgelaten bankovervaller zijn volgende coup pleegt. Welke excellentie voelt zich geroepen om alle dossiers over voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) op hun risicogehalte in te schatten en verantwoordelijkheid af te leggen over een eventuele beslissing tot vrijlating?

Van 1 maart af krijgt een zestal commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling deze delicate opdracht. Elk van deze commissies bestaat, naast een secretaris, uit een voorzitter-magistraat en twee “assessoren”: één gespecialiseerd in strafuitvoering, de ander in reclassering van gedetineerden. Beslissingen tot voorwaardelijke invrijheidstelling zullen daarmee niet langer onder de verantwoordelijkheid vallen van het gevangeniswezen en de minister, maar voorwerp zijn van een juridisch debat.

Tenminste, dit wordt het geval voor gedetineerden die straffen van meer dan drie jaar ondergaan. Voor gevangenen met een kortere straf geldt nog altijd het systeem van voorlopige invrijheidstelling. Met uitzondering van de seksuele delinquenten, die hoe dan ook langs de commissies passeren, volgen deze gevangenen ook verder een administratief in plaats van een gerechtelijk parcours.

Vier op vijf gedetineerden komen langs deze weg vrij. Het resterende deel, in 1997 goed voor 1330 dossiers, belandt voortaan bij de nieuwe commissies. Die dragen zowel voor vrijlating als opvolging een ruime verantwoordelijkheid.

Aan de onzekerheid van duizenden gevangenen en van hun slachtoffers over de dag dat de poort van de gevangenis opendraait, verandert de VI-wet van 5 maart 1998 alleszins niets. Hij bevestigt dat de vervroegde invrijheidstelling een gunst is, geen vanzelfsprekendheid, en dat ze gebonden blijft aan voorwaarden. Tegenstanders van het VI-systeem voeren aan dat de onzekerheid een sluipend gif is voor het mentaal welzijn van gevangenen en hun families. Het laat hen bovendien niet toe regelingen te treffen voor werkgelegenheid of woonst. Een gedetineerde: “Ik ben ervan overtuigd dat de meeste mannen er hier niet om zouden geven dat de straf wat langer zou duren, indien ze maar van bij het begin wisten waar ze precies aan toe waren. Dan zouden we kunnen plannen voor onze toekomst. Maar nu blijft iedereen in het luchtledige hangen. Frustrerend!”

Voorstanders wijzen erop dat veel gevangenen wellicht niet de moeite zouden doen om aan een reclasseringsplan te werken, indien ze ook zonder zo’n plan op een vooraf bepaalde datum vrijkomen. Een gevangenisdirecteur: “Kijk naar Nederland. Daar komen de meeste gevangenen automatisch vrij na twee derde van hun straf, en doen ze veel minder moeite om een reclasseringsplan uit te werken dan hier. Dat is zeker geen goed begin van de terugkeer in de maatschappij.”

DE GEVANGENISSEN ZIJN ONAANGEPAST

De nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft hoe dan ook het principe bevestigd dat mensen, die voor de eerste keer veroordeeld werden, vrij kunnen komen na ten vroegste een derde van hun gevangenisstraf. Voor redicivisten blijft dat na twee derde van hun straf. De nieuwe wet bouwt wel meer mogelijkheden in tot participatie van de meest direct betrokken partijen, namelijk dader en slachtoffer. En biedt hen voor het eerst doorzichtigheid en rechtszekerheid.

Hoe gaat dat in zijn werk?

Voor het definitieve fiat ging het advies over voorwaardelijke vrijlating totnogtoe vanuit de personeelsconferentie en de bestuurscommissie van de gevangenis, via de VI-dienst van het centrale hoofdbestuur van het gevangeniswezen, naar het kabinet van de minister. Vanaf nu loopt het parcours vanuit de personeelsconferentie via het hoofdbestuur naar de commissies. Het bestuurscollege, een soort raad van wijzen, wordt herleid tot zijn oorspronkelijke opdracht: een oogje in het zeil houden. De veroordeelde mag zijn verzoek schriftelijk of mondeling motiveren voor het personeelscollege. Net als vroeger bezorgt het openbaar ministerie een uittreksel uit het strafregister van de betrokkene aan het ministerie van Justitie. Het openbaar ministerie geeft ook advies over de invrijheidstelling. Ook dat gaat vervolgens naar de commissies. Bij een seksuele delinquent moet er tevens een duidelijk behandelingsplan uitgewerkt zijn, dat verplicht gevolgd moet worden na vrijlating.

Wat moet een gedetineerde doen om vrij te kunnen komen? De wet stelt dat hij een reclasseringsplan moet kunnen voorleggen, waaruit zijn bereidheid moet blijken om zich te reïntegreren in de maatschappij. In de praktijk wordt verwacht dat de veroordeelde regelingen treft voor zijn toekomstige woonst, opleiding of werk, andere tijdsbestedingen of behandeling.

De veroordeelde zelf is daar verantwoordelijk voor, weliswaar bijgestaan door de psychosociale diensten van de gevangenis en de welzijnsdiensten van de Vlaamse Gemeenschap. Een tekort aan personeel op deze diensten en een tekort aan mogelijkheden voor opleiding of werk kan de gevangenen in de praktijk hinderen bij het uitwerken van een reclasseringsplan, maar daar lijkt de VI-wet abstractie van te maken. Verder mag de persoonlijkheid van de dader, of zijn gedrag in de gevangenis, geen tegenindicaties bevatten voor zijn reïntegratiekansen. En wordt er rekening gehouden met de houding van de veroordeelde tegenover zijn slachtoffers. Dit laatste is nieuw: van veroordeelden wordt niet langer verwacht dat ze louter hun gevangenisstraf uitzweten. Deze verwachting staat haaks op de machomentaliteit in onze gevangenissen. In die zin loopt de nieuwe wet vooruit op de huidige realiteit in onze gevangenissen. Bij menig observator lokt dit de bedenking uit dat “we met de nieuwe wet in feite de kar voor het paard spannen. Het hele gevangeniswezen moet op een andere leest geschoeid worden om aan de verwachtingen van de nieuwe wet te kunnen voldoen.”

Maar door de commotie bij de zaak Dutroux werd de verantwoordelijkheid voor invrijheidstellingen voor de politieke wereld veel dringender dan een hervorming van het gevangeniswezen.

GEHOORD WORDEN IS NIET GENOEG

In afwachting dat dit laatste alsnog op de politieke agenda geraakt, ademen de nieuwe procedures alvast een geest van emancipatie naar dader en slachtoffer uit. De veroordeelde krijgt integraal inzage in het advies dat de personeelsconferentie aan het ministerie en de commissie bezorgt. Voor de leden van de psychosociale dienst, die verantwoordelijk zijn voor de rapportage en mogelijk nog een hele tijd moeten verder werken met de gevangenen, betekent dit ongetwijfeld een uitdaging. Zullen ze door hun cliënten aangevallen worden op elementen van hun verslag? Zullen kritische bemerkingen op de persoonlijkheid of het gedrag van de gedetineerde nog even rechtstreeks geformuleerd worden?

Ook slachtoffers krijgen meer rechten. Niet enkel kunnen ze via de dienst slachtofferonthaal van het parket aangeven welke condities bij vrijlating voor hen eventueel van belang zijn. Maar ook kunnen ze vragen om gehoord te worden op de zitting van de commissie. Die mogelijkheid is ingebouwd voor slachtoffers of nabestaanden van zedenfeiten, van zware vermogensdelicten met geweld, van doodslag of moord, of voor slachtoffers “die zich manifesteren”.

De commissie laat hen ten laatste tien dagen vooraf weten of ze hun verzoek om gehoord te worden, inwilligt of niet. Mensen van slachtofferhulp zijn zich bewust van de goodwill van de commissies, maar vinden dat de rol van het slachtoffer in de nieuwe procedure best nog verder mag gaan dan “gehoord worden”. “Er is geen enkele garantie dat er met onze bemerkingen ook rekening gehouden wordt”, merken ze op.

Verder is de drempel om naar de commissie te gaan, wel erg hoog. Daarvoor moeten ze de gevangenis intrekken en oog in oog staan met de dader. Maar de commissieleden blijven alleszins niet blind voor de positie van de slachtoffers. Ze zijn bereid om naar de meest menselijke invulling van de nieuwe wet te zoeken.

De vrijlating zelf moet volgens de nieuwe wet op eenparige wijze gebeuren door commissievoorzitter en assessoren indien de gedetineerde tot meer dan tien jaar veroordeeld werd of minder dan de helft van zijn straf heeft uitgezeten, en door een meerderheid in de andere gevallen. Luidt het antwoord negatief, dan mag het niet langer dan een half jaar of een jaar – afhankelijk van de duur van de straf – duren voor het dossier opnieuw bekeken wordt.

Bij een positief antwoord verschuift de aandacht naar de opvolging van ex-gedetineerden. De commissies krijgen een ruime bevoegdheid in het opleggen van nieuwe maatregelen bij de dreiging van nieuw onheil – gaande van vrijheidsberoving tot het verstrengen van de voorwaarden – of in het versoepelen van bepaalde voorwaarden als de reïntegratie vlot verloopt. Het spreekt vanzelf dat seksuele delinquenten extra controle krijgen.

De nieuwe wet vervangt alvast de zwijgplicht van behandelaars door een spreekrecht in geval van stopzetting van de behandeling of “ernstige moeilijkheden”. Hoever die rapportage van de behandelaars aan de commissies moet gaan, vormt een heikel punt. De praktijk zal nog moeten uitwijzen of er een gezond evenwicht gevonden wordt tussen rapportage uit veiligheidsoverwegingen en het beschermen van de privacy van de cliënt en het beroepsgeheim van therapeuten.

Kortom, de nieuwe procedures voor voorwaardelijke invrijheidstelling geven zowel veroordeelden als slachtoffers voor het eerst een rechtspositie. En verhogen het arsenaal van mogelijkheden om maatschappijbeschermend in te grijpen. Het enthousiasme van de commissieleden is groot. Ze kunnen rekenen op de steun van zowel het ministerie van Justitie als van de externe begeleidingsdiensten voor vrijgelatenen. Ook de Vlaamse Gemeenschap, die verantwoordelijk is voor hulpverlening, vorming en tewerkstelling van (ex)gedetineerden, zal een flinke duit in het zakje moeten doen. Of dit effectief zal gebeuren en of de rigoureuze uitvoeringstermijnen van de nieuwe wet waargemaakt kunnen worden, zal de komende maanden en jaren moeten blijken.

Ria Goris

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content