Horden toeristen vergapen zich nog elke dag aan de middeleeuwse contouren van de Brugse binnenstad. Maar in de 14de eeuw klopte hier het hart van de internationale handel.

‘Brugge was de stapelplaats van Europa’, verklaarde eminent historicus Jules Michelet twee eeuwen geleden. Tussen de 11de en de 15de eeuw verkochten kooplui uit alle hoeken van Europa in Brugge een waaier van goederen, gaande van basisproducten tot exclusieve luxewaren. De stad is altijd een internationale handelsplaats geweest. Zelfs toen ze tweeduizend jaar geleden nog een Gallo-Romeinse nederzetting was, voerden de bewoners al handel met Gallië en Engeland. Rond 750 groeiden commerciële banden met Scandinavië – de naam Brugge is afgeleid van het Oudnoorse woord Bryggja, wat aanlegsteiger betekent. De oudste handelsnederzetting en vroegmiddeleeuwse haven was tot 1050 vanuit zee bereikbaar. Later verzandde die natuurlijke verbinding met de zee, maar er ontstond een diepe vaargeul – het Zwin – die toen tot Damme reikte. Dankzij die geul en vele kanalen bleef de stad, met Damme en Sluis als voorhavens, tot de 15de eeuw toegankelijk voor zeeschepen. In de 14de eeuw legden gemiddeld 150 schepen per dag aan in Brugge.

De Italiaanse handelaars beheersten de handel in Zuid- en West-Europa. Ze ontwikkelden een superieur boekhoudsysteem, gebaseerd op oosterse tradities en aangepast aan de noden van een nieuwe economie. In Noord-Europa domineerde het genootschap van de Hanze, dat goederen uit Scandinavië en de Russische gebieden verhandelde. Brugge, in het rijke en dichtbevolkte Vlaanderen, fungeerde als afzetmarkt, draaischijf en ontmoetingsplaats voor handelaars uit heel Europa. De stad importeerde aanvankelijk vooral wol uit Engeland, basisgrondstof voor de gerenommeerde Vlaamse lakenindustrie, en wijnen uit Gascogne. Later verruimde het goederenaanbod in de stad aanzienlijk en werd er een jaarmarkt gehouden. Brugge profileerde zich ook als kunstencentrum. Al die elementen samen trokken steeds meer kooplui aan.

Brugge huisvestte handelaars van allerlei slag. Bovenaan de ladder stonden de internationale handelaars-bankiers die een netwerk van Europese filialen uitbaatten. Op de onderste sporten stonden de kleine, lokale geldwisselaars en zogenaamde lombarden, die verbruikskrediet verschaften op korte termijn én tegen hoge intrest, die soms tot 100 procent kon oplopen. Wouter Ameide bijvoorbeeld, een groot Brugs handelaar-bankier, leende in 1500 geld aan verschillende klanten voor een totaal bedrag van 15.000 Vlaamse Groten, wat overeenkomt met ongeveer 360.000 daglonen van een ambachtsman.

Naast eenvoudige wisselbanken bestonden heuse depositobanken, die geld van klanten in bewaring hielden. Dat systeem had vanaf het begin van de 13de eeuw in Italië ingang gevonden en groeide uit tot een banksysteem met lopende rekeningen, overschrijvingen en cheques. Doordat kooplui bij meerdere banken in verschillende steden een deposito hadden, konden ze overschrijvingen uitvoeren van de ene rekening naar de andere, zonder een feitelijk transport van speciën. Het geavanceerde systeem van bankieren raakte ook snel ingeburgerd in Vlaanderen. Omstreeks 1380 zou in Brugge ongeveer een op de vijfentwintig familiehoofden een lopende rekening gehad hebben. Het was dus zeker niet alleen de elite die gebruik maakte van giraal geld.

De kooplui vonden onderdak in de honderden herbergen die de stad rijk was. De herbergiers verschaften niet alleen logies, maar ondersteunden de handelaars ook in hun activiteiten: ze bewaarden en wisselden geld, sloegen hun goederen op, traden op als bemiddelaar tussen buitenlandse kooplui. Zo groeiden ze uit tot hoteliers-bankiers-makelaars. De handelaars verzamelden elke dag op het Beursplein, vernoemd naar de herberg van de familie Van der Buerse, om zaken te doen: ze bepaalden er de wisselkoersen, de waarde van goederen, verhandelden er waren.

GIOVANNI EN GIOVANNA

Het Babel van de lage landen telde niet minder dan zeventien verschillende ‘naties’ onder zijn inwoners. De grote, invloedrijke kooplui vestigden zich, doorgaans gegroepeerd per afkomst, in de handelaarswijken. Ze lieten luxueuze huizen en consulaten met weelderige tuinen bouwen, waardoor ze het middeleeuwse Brugge mee zijn grandeur gaven. De Italiaanse handelaars waren de ongekroonde koningen onder de kooplui en dat lieten ze graag zien. Ze kochten gronden en gebouwen op – binnen én buiten de stadsmuren – droegen verfijnde, dure kleren, verzamelden kunstwerken en speelden mecenas voor menig kunstenaar. Het vermaarde Arnolfini-portret van Jan van Eyck uit 1434 getuigt van hun rijkdom. Afgebeeld op het schilderij zijn Giovanni Arnolfini, koopman uit Lucca, en diens vrouw Giovanna Cenami, dochter van een Italiaanse koopman. Het koppel woonde in Brugge en was rijk genoeg om zich te laten portretteren door een van de grootste schilders uit die tijd, Jan van Eyck, werkzaam in Brugge.

De Vlaamse vorsten hadden de kooplui heel wat voorrechten geschonken opdat ze in de stad zouden blijven. De buitenlandse handelaars mochten bijvoorbeeld eigen rechtbanken oprichten bij interne twisten of een vertegenwoordiger hebben in de stedelijke rechtbank als iemand daar moest terechtstaan. Margaretha van Constantinopel, gravin van Vlaanderen, verzekerde de Hanzeaten in 1252 dat ze zich in rechtszaken mochten laten vertegenwoordigen door een handelspartner wanneer de procedure lang aansleepte en hun activiteiten belemmerde. In dezelfde brief zijn ook de vigerende toltarieven en belastingen voor handelaars opgesomd, waardoor de kooplui een basis van verweer hadden als ze plots hogere bedragen moesten neertellen. Dankzij de juridische erkenning konden de handelaars een gemeenschap vormen binnen de stedelijke samenleving. Ze namen deel aan het sociale leven, bijvoorbeeld door op feestdagen kerken te versieren, aalmoezen te verdelen of mee te lopen in optochten. Ze integreerden zich in de lokale hogere klasse en namen deel aan het stadsbestuur.

De handelaars en ondernemers vormden een nieuwe, weliswaar zeer kleine, sociale klasse binnen de agrarische maatschappij. In de traditionele driedeling – ‘zij die vechten, zij die bidden, zij die werken’ – was geen plaats voor hen voorzien. De nieuwe groep moest zich een plaats verwerven in de hoofden van de mensen en in de wetboeken van de wereldlijke en geestelijke overheden. De godgeleerden hadden het niet begrepen op de handelaars. In hun ogen riskeerden kooplui hun zielenheil, waarbij vooral winst en intrest werden verketterd: geld moest improductief blijven! De godgeleerden verwezen hiervoor onder meer naar het boek Exodus in het Oude Testament: ‘Gij zult van uw broeder geen intrest eisen’.

De canonieke theorie werd in de 12de eeuw bij de heropleving van de handel door de realiteit ingehaald.. Na veel gepalaver besloot de Kerk een onderscheid in te voeren tussen woeker als winstobject en woeker als compensatie. Hierdoor mocht een geldhandelaar intrest vragen als een ontlener te laat betaalde, als hij grote risico’s gelopen had, of als er grote onzekerheid was over de opbrengst van de goederen. De Kerk zat zo met haar eigen rigide verordeningen in de maag dat ze rond 1300 de idee van het vagevuur introduceerde om de handelaars niet allemaal naar de hel te hoeven doorverwijzen. Handelaars gebruikten uiteraard alle ’trucs van de foor’ om de kerkelijke reglementen te omzeilen. Een woekeraar stelde bijvoorbeeld een terugbetaaldatum voor waarvan hij wist dat zijn klant die onmogelijk kon halen. De klant betaalde dus sowieso te laat terug en de woekeraar mocht een boete aanrekenen, een bedrag dat eigenlijk verborgen intrest was.

CANONIEKE KRONKELS

De kerkelijke overheid nam het zelf ook niet zo nauw met haar regelgeving. In de praktijk benadrukte de Kerk het nut van kooplieden omdat ze het bien commun ondersteunden; zij verzekerden namelijk de aanvoer van voedsel. Dat de kooplieden ook een groot deel van de organisatie, inning en transport van de kerkelijke inkomsten voor zich namen, is een bijkomende verklaring voor die inschikkelijkheid van de clerus. Onder meer de Frescolbaldi’s uit Firenze en de Riccardi’s uit Lucca inden begin 14de eeuw de kerkelijke tienden in Engeland. Die belasting zetten ze om in Engelse wol die ze in Italië met winst verkochten. Van die opbrengsten werden de kerkelijke Engelse tienden aan de pauselijke curia overgemaakt. Iedereen tevreden: de Kerk kreeg haar inkomsten uit Engeland terwijl de Italiaanse kooplui door de inning over geld beschikten om wol te kopen en winst uit de verkoop te halen.

Historici zijn het nog niet eens over de rol van de Kerk in de ontwikkeling van handel en geldzaken. Voor sommigen was het instituut een remmende factor, anderen beweren dat de Kerk de handel stimuleerde omdat ze er zelf baat bij had.

De canonieke kronkels en dreigementen konden de groei van de handel niet tegenhouden. Rond de 12de eeuw ontstonden over heel Europa interregionale jaarmarkten die producten en bezoekers van heinde en ver aantrokken. Vlaams laken, fijne oosterse stoffen, Franse wijnen, Scandinavische vachten…, goederen allerhande wisselden er van eigenaar. Lokale heren begrepen snel dat het succes van de markten ook voor hen voordelig was. Ze konden tol en belasting heffen op de toevloed van goederen en personen én op de transacties, terwijl het periodiek neerstrijkende circus de lokale economie aanzwengelde. De meeste heren legden daarom een vrede op voor de duur van de jaarmarkt en boden de vreemde handelaars juridische bescherming en belastingvoordelen aan om hun markt te promoten.

De jaarmarkt in de Franse Champagne was de belangrijkste van allemaal. Kopers en verkopers streken achtereenvolgens neer in de steden Bar, Lagny, Provins en Troyes. Het was de geliefde ontmoetingsplaats voor handelaars uit de commerciële polen in Vlaanderen en Italië, omdat de streek makkelijk te bereiken was en tussen beide centra lag. Belangrijker nog dan de ligging was de uitmuntende bescherming, bewaking en onthaal van de graaf van de Champagne. Die bescherming was levensnoodzakelijk voor de reizende handelaar: eenmaal hij zijn thuisgebied verlaten had, was hij vogelvrij en vormden zijn goederen en geld een gegeerde prooi voor allerhande gespuis.

Wanneer een vorst handelaars in bescherming nam, werd een overval vertaald als een politieke daad, als een aanval op de vorst. Een veilig wegennet en marktgebeuren was daarom een van de kenmerken van middeleeuwse vorstelijke macht. Galbert van Brugge, grafelijk secretaris, verhaalt dat de jaarmarkt van Ieper in 1127 in geen tijd leegliep wanneer het nieuws over de dood van Vlaamse graaf Karel de Goede de markt bereikte. Met zijn dood was ook de bescherming van de kooplui verdwenen, waardoor ze plots groot risico liepen en naar veiliger oorden vluchtten.

JAARMARKTEN EN WISSELBRIEVEN

Op de jaarmarkten ontstonden nieuwe betalingstechnieken, geschoeid op oude, notariële documenten. De eerste lettres de foire waren niets meer dan een belofte om een schuld te vereffenen op een andere plaats en tijd dan die van de verkoop. Uit die eenvoudige schuldbrieven groeiden de wisselbrieven, het middeleeuwse betalingsmiddel bij uitstek. Ze hielden de belofte in een schuld te vereffenen op een andere tijd, plaats én in een andere munt dan die van de aankoop. Het document was dus een betaalmiddel, een vorm van krediet, een middel om geld te transporteren tussen plaatsen met verschillende muntsystemen, een middel om het uiterst gevaarlijke transport van munten te vermijden én er was de mogelijkheid om winst te maken door te speculeren op de wisselkoers op de diverse markten.

Een Pisaans koopman kon dankzij het systeem van de wisselbrieven bijvoorbeeld in Brugge goederen op krediet kopen bij een Vlaamse lakenkoopman. Hierbij gaf hij aan zijn Pisaans bankier in Brugge de opdracht de koopsom van zijn rekening te debiteren en dat bedrag op een van de jaarmarkten in de Champagne aan de Vlaamse koopman uit te betalen. De Pisaanse bankier stuurde daarop een betaalbrief aan zijn collega-bankier in de Champagne met het verzoek de Vlaamse koopman te betalen, ofwel overhandigde de bankier de betaalbrief meteen aan de Vlaamse koopman die hem op de jaarmarkt ter betaling kon aanbieden.

De grote kooplui schrokken niet terug voor gigantische ondernemingen. Een tijdgenoot beschreef hoe een Venetiaans koopman in de 14de eeuw met de immense som van 25.000 florijnen ongeveer 36 ton zijde uit het oosten liet overkomen. Die 36 ton werd in ongeveer 900 balen getransporteerd in een karavaan van 45 karren getrokken door runderen, of 75 karren getrokken door paarden. De Engelse handelaar-bankier William de la Pole, grootste financier van de Engelse kroon, groeide uit tot een echte magnaat. Begin 14de eeuw voerde hij per twee jaar 30.000 zakken wol uit, van 165 kilogram elk, afkomstig van 7.800.000 schapen, waarvan ongeveer 130.000 stukken laken konden gemaakt worden van ongeveer 25 bij 2 meter.

Om bij de internationale operaties discussies over de afhandeling van de transacties te vermijden, ontwikkelden de Italianen nieuwe boekhoudsystemen. Zo werkten ze al in de 13de eeuw de dubbele boekhouding uit. Ze hielden verschillende rekenboeken bij, waaronder een boek met transacties per dag, per cliënt, per locatie… en een geheim boek met winsten. De vooruitstrevende boekhoudtechnieken verspreidden zich langs hun handelsroutes en filialen over Europa.

NETWERK VAN FILIALEN

Door de uitbreiding van hun gebieden en bevolking, en door de toenemende bureaucratisering en institutionele centralisering hadden de vorsten modernere boekhoudtechnieken nodig. Daarom deden ze een beroep op de specialisten in de financiële wereld: de Italiaanse handelaars-bankiers. Dankzij hun superieure boekhouding en opgeleid personeel konden ze transacties beter opvolgen, de kansen op fraude verminderen en geld efficiënter beheren. Sommige handelaars groeiden door hun diensten aan de vorst uit tot de ontvangers en controleurs van de geldstromen binnen een vorstendom, terwijl ze daarnaast gigantische sommen leenden aan die vorst om oorlogen of infrastructuurwerken te financieren. Die positie maakte hen rijk, maar ook heel kwetsbaar: bij fraude of financiële problemen liet de vorst de koppen van zijn financiers rollen en ging zelf vrijuit.

Een aantal Italiaanse handelaarfamilies, waaronder de Florentijnse Bardi’s en Peruzzi’s, stonden in de 14de eeuw aan het hoofd van gigantische internationale ondernemingen. Vanuit hun Italiaanse hoofdzetel controleerden ze een heel netwerk van filialen, verspreid over Europa. Ze waren actief op alle terreinen van het handel drijven: bankzaken, leenoperaties en dies meer. De grootste onderneming, die van de Bardi’s, had ongeveer 150 gesalarieerden vast in dienst, in Avignon, Barcelona, Bari, Brugge, Constantinopel, Jeruzalem, Genua, Palermo, Parijs, Tunis, Mallorca en Nice. Daarnaast schakelde ze een rist tijdelijke werknemers in zoals vaarlui, hoteluitbaters of gidsen. Waarschijnlijk hadden alleen sommige vorstelijke administraties méér mensen in dienst. In 1318 haalden de Bardi’s de gigantische omzet van 1.266.775 florijnen.

De superbedrijven bleken echter reuzen op lemen voeten: door hun gecentraliseerde structuur waren alle filialen juridisch verantwoordelijk als er één ten gronde ging. Wanneer de Engelse filialen van de Bardi’s en Peruzzi’s bij het begin van de Honderdjarige Oorlog grote verliezen lijden door immense leningen aan de Engelse koning Edward III, mondt dat uit in de dramatische ondergang van beide huizen in de jaren 1340.

In de 15de eeuw verspreidde een nieuw type internationaal handelsgenootschap zich over Europa, met een gedecentraliseerde structuur deze keer. Meest tot de verbeelding sprekende voorbeelden zijn de Florentijnse Medici’s en de Lübecker firma van Hildebrand Veckinchusen. Ook deze handelaars-bankiers waren nauw verbonden met de staatspolitiek en overheidsinstanties. De Medici’s werden zo belangrijk dat de familie op het hoogtepunt van haar glorie pausen leverde. Tomasso Portinari was een invloedrijk vertegenwoordiger van die Medici in Vlaanderen. Hij werkte zich op in de kringen van de Bourgondische hertogen, aan wie de Medici enorme hoeveelheden geld leenden. Verder was hij raadgever en diplomaat aan het hof, hij mengde zich bijvoorbeeld in huwelijksonderhandelingen. Hofchroniqueur Philippe de Commines roemde het handelshuis als het grootste ooit: ‘ Et en son cas, qui estoit de marchandise, estoit la plus grant maison que je croy qui jamais ait esté au monde’.

De pracht van Brugge taande in de 15de eeuw. De vaargeul naar open zee verzandde waardoor de toegang tot de haven dichtslibde. De opstand tegen Duits keizer Maximiliaan woedde hevig en maakte de stad onaantrekkelijk voor handelaars. Het aristocratische Brugge verzandde ook mentaal: de zelfgenoegzame stad verstarde langzaam in haar rijkdom, in fel contrast met het ondernemende Antwerpen waar de mogelijkheden onbegrensd leken te zijn. De Portugese handelslieden kozen de stad aan de Schelde snel als uitvalsbasis voor hun Indische goederen. Algauw verhuisden andere grote handelsnaties naar de stad waar de geest van de Renaissance rondwaarde. Het verval van Brugge stond in de sterren geschreven, de glorie van Antwerpen eveneens.

Lieve Reynebeau

In de 14de eeuw legden gemiddeld 150 schepen per dag aan in Brugge.

De Italiaanse handelaars waren de ongekroonde koningen onder de kooplui en dat lieten ze ook graag zien.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content