Ik woonde hier pas, toen op een zonnige middag werd aangebeld. Ik was hard aan het werk en vastbesloten niemand binnen te vragen.

Op het voetpad stond een haas, zo groot als een manspersoon. Het was geen konijn, want het dier had erg lange achterpoten en betrekkelijk korte voorpoten. Daarenboven waren zijn oren beduidend langer dan die van een konijn, ofschoon ze slap ter weerszijden van zijn kop hingen. De haas had een morsig bruine vacht en zei geen woord, keek me enigszins smekend aan met glanzende puilogen. Ik deed een stap opzij en liet het dier binnen: ik wist dat hazen in de vrije natuur, als het tot onenigheid komt, elkaar boksend te lijf gaan. Hoewel het dier me niet had bedreigd, en eerder een bedroefde indruk maakte, wilde ik koste wat kost een gevecht voorkomen.

Toen ik achter de haas aanliep, werd ik een slechte geur gewaar. Uiteraard zei ik niets hierover, we hadden tenslotte nauwelijks kennis kunnen maken. Ook vond ik het belangrijk een goede verstandhouding op te bouwen met mijn nieuwe buurt; een opmerking over iemands lijfgeur leek mij nefast.

‘Mag ik?’ vroeg de haas, toen hij in de woonkamer mijn nieuwe canapé zag. Ik was verbaasd over zijn beleefdheid, en bezorgd over zijn bedoelingen. Goddank ging de haas gewoon languit liggen.

Zijn gespierde dijen trilden een beetje, en even maar sloot hij zijn ogen, alsof hij een uiltje wilde knappen maar terstond voelde geen rust te zullen vinden. Ik vroeg me af of hazen, zoals honden, ruien. Ik hoopte niet nog te moeten stofzuigen vandaag.

Na een poos vertelde hij een warrig verhaal; zijn onderlip bibberde en bang keek hij voortdurend naar de deur. Ik zette een kop sterke koffie, daar zou hij van opkikkeren. Ik haalde het servies uit de buffetkast en zette hem wat koekjes voor. We dronken rustig koffie, toen bij de buren een hard voorwerp op de grond bonkte. De haas schrok zich een ongeluk! Schoteltje en kopje vielen aan diggelen op de vloer, het beest stak van pure angst de kop onder mijn canapé, propte vervolgens zijn hele lijf eronder. Het meubel zweefde met drie poten door de lucht.

Ik wist me geen raad. En de stank was niet te harden. Zodat ik me op straat begaf om hulp te halen. Twee huizen verder woonde een geneesheer; onverwijld kwam de oude man met mij mee.

In mijn woonkamer hadden zich mensen verzameld, ik telde er negen, buren nam ik aan. Ze versperden de weg, schuifelden achter elkaar om de koffietafel heen, opdat de dokter bij de haas kon komen. Ik verontschuldigde me voor het plaatsgebrek en de scherven, hoewel dat onnodig was, me dunkt. De haas lag op de canapé, ontspannen, hij had nu toch de slaap kunnen vatten. De dokter luisterde aandachtig naar zijn hart, de mensen luisterden in stilte mee. Twee heren die zich hadden afgezonderd in de keukenhoek schudden misprijzend het hoofd. Te oordelen naar hun statige omgang en zwarte kleren, waren zij van groot aanzien. De een fluisterde: ‘Een angsthaas op bezoek, en dan koffie schenken.’ ‘Onaanvaardbaar’, articuleerde de tweede besluitvaardig, of hij door de anderen gehoord wilde worden.

Niemand van het gezelschap keurde mij een blik waardig. Ik voelde me vreemd in mijn woonkamer. Alleen de geneesheer richtte zich, enige tijd later, tot mij. ‘De haas is dood,’ zei hij.

Peter Terrin

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content