In aflevering drie van onze filosofische zomerserie krijgt u twee godsbewijzen voor de prijs van één. Het eerste is vandaag weer helemaal in de mode.

Meer info: Alister McGrath, ‘Science & Religion’, Blackwell, Oxford, 1999; Jan De Laender, ‘Het verdriet van Darwin’, Acco, Leuven, 2004; Anthony Gottlieb, ‘De droom der rede’, Ambo, Amsterdam, 2000; Jean Paul Van Bendegem, ‘Tot in der eindigheid’, Hadewijch, Antwerpen, 1997.

Stel u voor dat u een stukje aan het wandelen bent in de vrije natuur. En dat u in een ietwat filosofische bui verkeert. Waar komen we vandaan? Wat doen we hier? Waar gaan we naartoe? Bij gebrek aan concrete besognes zijn dát de vragen die u zich vandaag stelt.

Al wandelend schopt u af en toe een steentje weg.

Waar zo’n steen vandaan komt? Wat hij hier doet? Waar hij naartoe gaat? Het interesseert u niet. Een steen is een steen, het stomtoevallige resultaat van allerlei geologische en meteorologische processen. Voor hetzelfde geld ligt dat ding hier al honderd jaar op dezelfde plaats, dus dáárover gaat u zich vandaag echt geen zorgen maken. Vandaag denkt u na over de zin van úw leven, niet over de zin van een steen.

U wandelt rustig verder, verzonken in diep gepeins over de mens.

Ineens valt uw oog op een horloge. Daar, vlak voor uw voeten. U raapt het op. Het werkt nog. Of nee, het werkt niet meer. Maar het hééft ooit gewerkt, daar gaat u van uit. Dat is per slot van rekening de bedoeling van zo’n horloge, daarvoor is het gemaakt.

Hé! Er gaat u ineens een licht op. Stel je voor, denkt u, dat dit horloge ook af en toe een filosofische bui zou hebben. Het zou snel klaar zijn met de existentiële vragen die mensen zich te pas en te onpas stellen. Waar kom ik vandaan? Van bij de horlogemaker. Wat doe ik hier? De tijd aangeven, zodat mijn eigenaar altijd weet hoe laat het is. Waar ga ik naartoe? Waar mijn eigenaar wil dat ik naartoe ga, of waar mijn eigenaar mij verliest.

Of is er een andere mogelijkheid? Zou het kunnen dat het horloge hier óók altijd al heeft gelegen, net als die steen? Dat het horloge even stomtoevallig is ontstaan? Dat het helemaal niet door een horlogemaker is ontworpen, maar op een andere manier – onder invloed van allerlei geologische en meteorologische processen – tot stand is gekomen?

Nee, daarvoor zit zo’n ding veel te vernuftig in mekaar. Bekijk die complexiteit! Elk radertje en elk schroefje zit op exact de juiste plaats. Haal één minuscuul onderdeel weg en het functioneert niet meer. Nee, toeval is uitgesloten. Het bestaan van dit horloge wijst overduidelijk op het bestaan van een horlogemaker: iemand die precies wist wát hij wilde maken, en hóé hij het moest maken. Een intelligente ontwerper, kortom.

Een intelligente ontwerper? Dat u dáár nooit eerder aan hebt gedacht. Als u zich niet vergist, hebt u zojuist het bestaan van God bewezen.

Het verband ligt voor de hand. De mens is een soort horloge. Oneindig veel complexer zelfs. Elk orgaan, elke vezel, elk minuscuul onderdeeltje: alles zit op exact de juiste plaats. Dus ook hier is toeval uitgesloten. Het bestaan van de mens wijst overduidelijk op het bestaan van een intelligente ontwerper. Van God, met andere woorden. Alias de Grote Horlogemaker.

Dit gedachte-experiment dateert uit 1802. Het komt uit het boek Natural Theology van de Britse dominee William Paley. Ook vandaag is het nog altijd met voorsprong het meest indrukwekkende argument voor het bestaan van een scheppende God.

Tenminste, voor iemand die geen weet heeft van de evolutieleer. Die formuleerde Charles Darwin pas een halve eeuw later, in 1859. Zijn theorie verklaart hoe de natuur de verschillende soorten ‘ontwerpt’ zonder plan, zonder doel, zonder bewuste ingreep van buitenaf.

Eigenschappen die een individu bevoordelen bij de overleving en voortplanting hebben een grotere kans om zich in een populatie te verspreiden dan eigenschappen die neutraal of nadelig zijn in de struggle for life. Op die manier kunnen kleine toevallige verschilletjes zich in de loop der tijden opstapelen, met als gevolg de enorme variatie in ‘ontwerpen’ die wij vandaag zien: van microbe tot mens. De natuur is dus blind, maar brengt toch ontwerpen voort. Daarom noemt de Britse bioloog Richard Dawkins de natuur ‘de blinde horlogemaker’.

Paley kon de evolutieleer nog niet kennen. Zijn redenering is erg logisch. Vóór Darwin was het bijna onmogelijk om niet te geloven dat God de mens geschapen had.

Het argument van Paley – het argument by design of ontwerpargument – wordt ook vandaag nog volop gebruikt om het bestaan van een scheppende God te ‘bewijzen’. Vroeger waren het de zogenaamde creationisten die de evolutieleer bestreden, omdat ze ervan uitgingen dat het scheppingsverhaal uit de bijbel het enige correcte is. Sinds enige tijd hebben deze antidarwinisten zich in een pseudo-wetenschappelijk kleedje gehuld en noemen ze hun alternatieve visie de intelligent design theory. Hun argument, de naam zegt het zelf: het leven op aarde is te complex om zonder tussenkomst van een intelligent designer, een intelligente ontwerper, tot stand te zijn gekomen.

Onder wetenschappers wordt deze ’theorie’ niet serieus genomen. Onder religieuze leiders en dito politici wel. In de VS is intelligent design in een aantal staten zelfs verplichte leerstof. In Nederland pleitte de minister van Onderwijs eerder dit jaar voor een debat over de evolutieleer. En begin deze maand kwam Christoph Schönborn, aartsbisschop van Wenen en vertrouweling van Benedictus XVI, in The New York Times met de mededeling dat de Kerk de theorie van Darwin niet zomaar aanvaardt. Omdat het leven op aarde volgens Schönborn overduidelijk wijst op het bestaan van een scheppende God.

Niet alleen het leven op aarde, trouwens. Dit hele universum wijst volgens sommigen op het bestaan van God. William Paley was zelf erg onder de indruk van het werk van Isaac Newton, die aan het einde van de 17e eeuw een aantal nogal cruciale natuurwetten had ontdekt. Eigenlijk had Newton min of meer bewezen dat het hele universum een soort horloge is, waarvan de werking door de mens kan worden begrepen.

Dat laatste kan merkwaardig lijken. Waarom heeft de kosmos een wezen voortgebracht dat in staat is om de kosmos te begrijpen? Zou dat betekenen dat de kosmos door ons wil begrepen worden? Zijn de natuurwetten wegwijzers naar God, die aan de knoppen zat bij de schepping?

Eén ding staat vast: als die natuurwetten ook maar een héél klein beetje anders zouden zijn, dan waren wij er niet geweest. Maak de zwaartekracht een tikje sterker of zwakker, en er kan geen sprake meer zijn van levensvatbare planeten, laat staan van leven.

Wat betekent dat?

Drie mogelijkheden. Eén: het is puur toeval, maar die kans lijkt zó klein dat velen zich daar niet bij kunnen neerleggen. Twee: God heeft het zo geregeld dat de natuurwetten precies zijn afgestemd op de verschijning van intelligent leven. Drie: er bestaan oneindig veel universums, dus zó toevallig is het niet dat in één daarvan intelligent leven ontstaat. Wetenschappers verkennen mogelijkheid drie. Wie in God gelooft, is tevreden met nummer twee.

***

Niet meer in de mode, maar even beroemd is het godsbewijs van Anselmus, de 11e-eeuwse aartsbisschop van Canterbury. Zijn even eenvoudige als briljante redenering werd zes eeuwen later opgevist door de Franse filosoof René Descartes. Die was na een rondje radicale twijfel (zie Knack van vorige week) tot de conclusie gekomen dat er maar één zekerheid bestaat: ik denk, dus ik ben. Hoe leidde Descartes uit dat denkende ik het bestaan van God af?

Met een gedachte-experiment, net zoals Anselmus.

We beginnen met een definitie: God is het grootste en volmaaktste wat wij ons kunnen indenken. In onze geest, in ons denkende ik, bestaat het idee van zo’n God.

Kunnen we uit die definitie afleiden dat God bestaat? Op het eerste gezicht niet. Waarom zou het grootste en volmaaktste wat wij ons kunnen indenken, ook echt moeten bestaan?

Laten we het eens omgekeerd proberen: we gaan ervan uit dat God niet bestaat, en zien waar we uitkomen. Als we onszelf straks tegenspreken, weten we dat ons uitgangspunt (God bestaat niet) verkeerd was, en dan zijn we er. Want als God niet niet bestaat, dan bestaat hij dus wel. Een tussenweg kunnen we uitsluiten, want een God die maar een klein beetje bestaat, dat is zoiets als een vrouw die maar een klein beetje zwanger is.

Stel u dus voor dat God het grootste en volmaaktste is wat wij ons kunnen indenken, maar dat Hij niet bestaat. En geef meteen toe: dat is vreemd. Hoe kan iets dat niet bestaat, tóch het grootste en volmaaktste zijn wat wij ons kunnen indenken?

Wel bestaan is toch groter en volmaakter dan niet bestaan?

Dus?

Dus God bestaat.

U bent niet onder de indruk?

Dat is normaal. Volgens de Britse godsdienstwetenschapper Alister McGrath zijn de meeste mensen pas écht gestopt met in God te geloven, toen de theologen begonnen te bewijzen dat God bestaat.

Door Joël De Ceulaer

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content