De Eerste Wereldoorlog wordt ook wel de Literaire Oorlog genoemd. Geert Buelens belicht in zijn nieuwste boek Europa, Europa! hoe onder meer Rainer Maria Rilke, Paul van Ostaijen, Vladimir Majakovski, Giuseppe Ungaretti en Guillaume Apollinaire de oorlog hebben beleefd en beschreven. Gedichten werden massaal ingezet als propagandamiddel, maar tegelijk ook om te experimenteren met nieuwe vormen en ideeën. In een exclusieve voorpublicatie staat hij stil bij 1915, het jaar dat de oorlog uitgroeide tot een wereldoorlog.

In een niet onkarakteristiek moment van zelfvertrouwen vertrok de Amerikaanse automobielgigant Henry Ford in december 1915 met een door hem ‘Peace Ship’ gedoopte luxestomer naar Europa om daar eigenhandig een einde te gaan maken aan de oorlog. ‘Ik verwed dit schip om een stuiver dat we de jongens tegen Kerstmis uit de loopgraven hebben.’

Zo’n vaart liep het echter niet. Ford mocht de wereld dan al letterlijk in beweging krijgen, op het oorlogsgeweld had hij geen enkele invloed. In plaats van de door hem voorspelde vredevolle eindejaarsdagen probeerden meer dan duizend vergiftigde Britse soldaten in het Ieperse tijdens het jaareinde te bekomen van een nieuwe gasaanval die de Duitsers de zondag voor Kerstmis (op 19 december) hadden gelanceerd. Voor honderdtwintig soldaten was alle hulp te laat gekomen; voor hen bracht de Kerstman in 1915 enkel een houten kist. Fords voluntarisme was pijnlijk naïef geweest. Niets wees er toen immers op dat de oorlog in 1915 zijn definitieve beslag had kunnen krijgen. Belangrijke nieuwe fronten waren geopend dat jaar, nieuwe landen en krijgsmachten waren bij het conflict betrokken. Hoewel de oorlog al vanaf het begin groot was genoemd, werd hij pas in 1915 echt een wereldoorlog.

Tegelijk was de situatie aan het westelijke front intussen dusdanig geblokkeerd geraakt dat externe interventies en diplomatieke offensieven meer kans op slagen leken te kunnen hebben dan reguliere militaire operaties. Na de ‘race naar de zee’ en de slagen om de IJzer en Ieper in het najaar van 1914 was het front, zoals men pleegt te zeggen, gestabiliseerd. Met andere woorden: er was nauwelijks nog beweging in te krijgen. Van de Noordzee tot de Zwitserse Alpen hadden de troepen zich op geringe afstand van elkaar in steeds beter versterkte en uitgebouwde loopgraven ingegraven. Ongenadig bleven ze elkaar bestoken. Om de beurt probeerden de partijen een doorbraak te forceren, zonder succes. De verliezen bleven onveranderlijk groot, de terreinwinst veelal verwaarloosbaar.

In de Belgische Westhoek waren de Belgen en Fransen er door inventief gebruik van sluizen en kanalen in geslaagd om de Duitse opmars vlak voor Nieuwpoort tot stilstand te brengen. Door de polders onder water te zetten ontstond er een nagenoeg onneembaar moerassig niemandsland. De Vlaamse dichter Daan Boens (1893-1977) maakte de strijd om de IJzer mee en beschreef in zijn bundel Van Glorie en Lijden (1917) in een lange reeks sonnetten hoe na de uitputtende tocht naar de kust en de bloedige slag om de IJzer (‘rood brandde de lucht!/ en tien kolommen vielen, en nog tien na dezen’) een onwerkelijke rust intrad.

Het water kwam heel traag, en langzaam kwam het breeder

en breeder overheen de groene, breede weiden.

Men zag den morgend, die met zachte stralen gleed

om heel die zee, en onbewogen vrede spreidde.

Die ‘vrede’ was natuurlijk relatief. Behalve tijdens de kerstdagen heerste er bepaald geen staakt-het-vuren en gevaar dreigde altijd. Pervijze verwierf de reputatie veilig te zijn, maar op 13 december 1914 sneuvelde in die sector toch de Luikse dichter en liedjesschrijver Georges Fisse (1890-1914). Behalve de Duitsers zorgden vooral ziektekiemen voor gevaar. Het water mocht de vijand dan al op een afstand houden, het sijpelde vaak door tot in de schuil- en slaapplaatsen van de Belgische soldaten; de immer ronddrijvende lijken maakten er een stinkende poel bacteriën van en broedplaatsen voor ratten en ander ongedierte. In vergelijking met de Franse, Duitse en Britse legers gingen er drie keer zoveel Belgische manschappen dood aan ziekten. Lang niet alle soldaten hadden geschikt schoeisel, sommigen liepen zelfs op houten klompen, in het moerassige en modderige gebied een nachtmerrie op zich. Soms stonden de soldaten met lepel en vork in hun knoopsgat wanneer er inspectie kwam, om hun schamele bezittingen niet kwijt te raken.

‘GEEN RIJMPJES NU’

De winter en lente stonden bijgevolg in het teken van het zowel fysiek, materieel als kwantitatief aansterken van de uitgeputte gelederen. Onder de Belgische vluchtelingen werd duchtig gerekruteerd, en vanuit Franse opleidingskampen werden vrijwilligers en dienstplichtigen van de nog in september opgeroepen lichting van 1914 aangevoerd. In het voorjaar en de zomer van 1915 arriveerden 34.000 tot 38.000 nieuwe soldaten aan de IJzer, waardoor het aantal Belgische strijders bijna werd verdubbeld. Bij de nieuwelingen ook de Antwerpse dichters August Van Cauwelaert (1885-1945) en Fritz Francken (1893-1969). Plichtsbesef en dadendrang overheersten bij deze verse strijders, wat overigens niet impliceerde dat ze zichzelf als schrijver geen taak meer zouden toedichten. ‘Ik trek het leerken in van mijn ivoren toren. / Geen rijmpjes nu, maar daden rijp als koren’, schreef Francken in 1915, maar dat deed hij dus heel uitdrukkelijk wél in rijmvorm.

Deze jonge Vlaamse intellectuelen stelden zichzelf, hierin aangemoedigd door de geestelijke leidsman Cyriel Verschaeve, een driedubbele taak: hun land verdedigen met de wapens, door hun voorbeeld en aanwezigheid het geestelijke peil van de vaak analfabete Vlaamse frontsoldaat verhogen, en met hun verzen de moed en strijdlust aanwakkeren.

René De Clercq liet het zich geen twee keer zeggen. Samen met andere naar Nederland gevluchte schrijvers en intellectuelen droeg hij in het Bussumse blad De Vlaamsche Stem de strijdbare boodschap uit. Van enig Vlaams mededogen jegens de mede-Germanen kon volstrekt geen sprake zijn. Wie daar anders over dacht – een schrijver als Stijn Streuvels, zo werd gefluisterd – kreeg van De Clercq een fikse veeg uit de pan in het gedicht Onder den helm: ‘Wie met hen hand in hand kan staan/ Is in het hart een schelm’. En de vijand zelf was natuurlijk nog veel erger dan een schelm:

Duitscher, ruk met uw horden

Zwijgend over den Rijn.

Broeders willen we worden

Als ge weer mensch zult zijn.

Op de Vlaamse feestdag 11 juli 1915 verschenen in de Belgische Standaard verzen van Theo Walter waarin de traditionele Vlaamse heroïek probleemloos van toepassing werd geacht op de actue-le toestand. En op 23 juli, vlak na de Belgische nationale feestdag, beklemtoonde Henri Veuskens, in De Vlaamsche Stem, dat anders dan bij de legendarische Guldensporenslag uit 1302 deze keer niet de koene Vlamingen Breydel en De Coninck de troepen aanvoerden, maar ‘de Vorst van Belgenland,/ gevierd, geroemd ten allen kant’. De retorische façade was stevig, maar de werkelijkheid was anders. Zowel in het bezette land als in vluchtelingenkringen in Nederland gingen Vlamingen twijfelen aan België. De barsten in het front werden stilaan zichtbaar. Nadat koning Albert niet had willen ingaan op een vraag van De Vlaamsche Stem voor Vlaams zelfbestuur binnen de Belgische staat, viel de redactie uit elkaar in een vleugel die de koning trouw bleef (de zogenaamde ‘passivisten’) en een fractie die het Vlaamse heil boven alles plaatste, ook wanneer dat impliceerde dat men steun zou ontvangen van de nochtans zo gehate bezetter. De Clercq was erg ontgoocheld in de late en afwijzende houding van de vorst. ‘Vlamingen, vecht en zwijgt’, vatte hij de boodschap van Albert samen.

Toch publiceerde hij in oktober nog de bundel De zware kroon met daarin verzen opgedragen aan koningin Elisabeth en koning Albert. Ook het ‘Belgische Volkslied’ liet geenszins vermoeden dat een breuk nakend was:

Geen broedertwist zal ooit een Volk verneedren

Dat grootsch eendrachtig streed voor have en goed.

Twee talen klonken boven de geleedren,

Twee talen brengen hulde aan heldenmoed. [… ]

Blijft samen als de halmen van uw korens

Toch koos De Clercq uiteindelijk voor een eigen schelmenrol en werd ook hij ‘activist’. De Duitsers speelden erg slim in op deze vormen van onvrede en via de Nederlandse dichter en Groot-Nederlander Geerten Gossaert (pseudoniem van Frederik C. Gerretson) werd, allicht zonder medeweten van De Clercq, Duits geld in De Vlaamsche Stem gepompt – een actie die deel uitmaakte van de Flamenpolitik waarmee de bezetter doelbewust de spanningen tussen de Belgische bevolkingsgroepen trachtte te exploiteren.

LANDEN OP BASIS VAN TAAL?

Zo kwam in het kleine België een spanning aan het licht die ook in nagenoeg alle andere landen die bij de oorlog betrokken waren politieke leiders en intellectuelen bezighield: hoe zouden na de oorlog de naties van Europa eruit gaan zien? Zou – door een strikte toepassing van de Vlaamse negentiende-eeuwse leuze – ‘de taal gansch het volk’ zijn en zouden landen dus op basis van taal een eenheid vormen? Maar hoe kon dat ooit zo eenduidig georganiseerd worden in een Europa waar zovele grote en kleine steden multiculturele kluwens vormden? Terwijl de strijd op de vele slagvelden voortduurde, gingen op ideologisch vlak verschillende opvattingen over nationalisme en imperialisme met elkaar in de clinch. Op het niveau van de bestaande natiestaten wilden de meeste leiders de toestand het liefst laten zoals hij was: landen, liever grote dan kleine, met bijbehorende of nog te verwerven kolonies. Hun was het met andere woorden te doen om expansie.

Tegelijkertijd streefden Poolse, Ierse, Tsjechische, Oekraïen-se, Kroatische, Finse, Letse… linguïstische of religieuze minderheden naar vormen van autonomie, hetzij via afscheiding uit het grotere geheel of, zoals de Italianen en Roemenen in de dubbelmonarchie, door vereniging met hun taalgenoten aan de andere kant van de grens. Dit alles zorgde voor opmerkelijke tegenstellingen. Terwijl Duitsland hoopte op territoriale en economische expansie en het alvast met dat doel voor ogen de activistische vleugel van de Vlaamse beweging steunde, probeerde zijn belangrijkste bondgenoot, de dubbelmonarchie, de wensen van zijn vele nationale minderheden te onderdrukken. En Groot-Brittannië zette vol overtuiging zijn Indiase, Ierse, Canadese, Australische en Nieuw-Zeelandse troepen in om de soevereiniteit van het verkrachte België te herstellen. Hoewel ‘balkanisering’ heel duidelijk een negatieve connotatie had voor de grote landen en de kleintjes vooral niet te snel moesten denken dat ze zelf leefbare en respectabele staten zouden kunnen vormen, was een aparte ‘Belgische’ of ‘Vlaamse’ entiteit voor respectievelijk Britten en Duitsers helemaal niet ondenkbaar, zolang het hun geopolitieke en economische belangen kon dienen.

Het lot van België bleef intussen de hele wereld beroeren. Na de vlugschriften en affiches in de eerste oorlogsmaanden volgden later huldeboeken en, voor de getroffen bevolking zoveel belangrijker, humanitaire hulp. In Londen publiceerde The Daily Telegraph ’ten voordele van het Daily Telegraph Belgisch Fonds’ vlak voor Kerstmis 1914 King Albert’s Book, waarin ‘voorname en gezaghebbende personaliteiten door de wereld heen’ hun lof voor de onvervaarde vorst en zijn niet minder dappere volk de vrije loop lieten. Het boek was expliciet bedoeld als hulde en steun aan ‘de martelares-natie van dezen oorlog’, aldus inleider en bestseller-auteur Hall Caine, maar tegelijk was het ook een poging om de Ententelanden en hun verhoopte bondgenoten Italië en Amerika met elkaar te verbinden op het altaar van België: ‘Zóó zijn hier mannen en vrouwen van alle beschaafde landen in inniger geestelijk verbond de handen in elkaar gaan leggen, in liefde voor het recht, in haat voor de verdrukking, sprekende in verscheidenheid van taal en tong, maar uit éene ziel, die als met een heilig vuur sparkelt over de aarde.’ De boodschap mocht duidelijk zijn: de vijand behoorde niet langer tot de beschaving. De twijfelende neutralen waren dan weer meer dan welkom. Onder anderen de Nederlandse topauteurs Louis Couperus en Frederik van Eeden droegen een tekst bij, evenals de Amerikaanse schrijfster Edith Wharton en haar landgenoot Jack London, de Zweedse feministe en auteur Ellen Key, de gerenommeerde Italiaanse oorlogsjournalist Luigi Barzini, de Spaanse dichter en latere Nobelprijswinnaar Juan Ramon Jimenez, de Deense ex-premier J.C. Christensen en de Portugese minister van Buitenlandse Zaken Antonio Macieira. Opmerkelijke bijdragen kwamen er van de Ierse natio-nalistische politicus John Redmond (‘De Iersche natie is door vele sterke en teedere banden aan België verbonden’), en zijn landgenoot T.P. O’Connor, die de verdediging van Luik vergeleek met die van de Grieken bij Thermopylae. Diezelfde parallel trok ook de bekende pacifist Romain Rolland (1866-1944), in 1915 overigens winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur. Veelbetekenende retorische gestes waren het, want de vergelijking plaatste niet alleen de Belgen op hetzelfde ereschavot als de Grieken, de Duitse invallers werden hierdoor gelijkgesteld aan de Perzen. Ook de invloedrijke Franse filosoof Henri Bergson kon zijn bewondering enkel uitdrukken door een vergelijkingspunt te zoeken in de klassieke oudheid. Altijd had hij beweerd dat geschiedenis niets anders was dan ‘een leerschool van onzedelijkheid’, maar na het voorbeeld dat België de wereld had gegeven moest hij die woorden inslikken. Koning Albert was de Marcus Aurelius van de moderne tijd – deugdelijker en heldhaftiger kon een vorst niet zijn.

VERDEELD VOLKJE

Opmerkelijk is dat de veelal nuchtere Albert Verwey in augustus 1915 tot soortgelijke bevindingen kwam, hoewel hij gemiddeld bepaald geen hoge pet ophad van zijn zuiderburen:

Het België dat koning Albert aan de IJzer handhaaft is inderdaad een van de onuitroeibaarste kleine scheppingen, die het ooit de Geschiedenis behaagd heeft voort te brengen. Het geeft niet of wij, tijdgenooten, lettend op de werkelijkheid, in de Belgen enkel een nietig en dan nog verdeeld volkje zien, weinig vaderlandlievend, achterlijk in zijn onderwijs, van allesbehalve oorspronkelijke ontwikkeling, en dat, hoewel even moedig als anderen, nooit door de deugd van krijgshaftigheid heeft uitgemunt. Het vertrapte, onder de voet geloopen België, plotseling aan de IJzer zijn laatste vaandel opheffend, en met gelukkige uitslag weerstand biedend aan het sterkste leger dat de machtige veroveraar ertegen kon afzenden, blijft een beeld dat de menschheid zich nooit ontrooven laat.’

In deze context nog interessanter is de poëticale gevolgtrekking die Verwey maakte. In de literaire voorstellingen van het Belgische vorstenpaar ‘die nú al de vorm aannamen van europeesche legenden’ zag hij aanwijzingen om te voorspellen dat de poëzie ook in de moderne tijd invloed kon uitoefenen op de werkelijkheid, meer nog: die werkelijkheid zelf mee vorm kon geven. De lyrische lofzangen op Albert en Elisabeth inspireerden nu immers de oorlogvoerende Europese naties, en die onvergetelijke beelden zouden de politieke leiders straks, wanneer België bevrijd zou zijn, zeker niet vergeten. Verwey was er rotsvast van overtuigd dat de toekomst lag ‘niet in het afgezonderd bestaan van verschillende landen, maar integendeel in hun vrije en onverstoorbare gemeenschap’, maar die gemeenschap kon enkel tot stand worden gebracht met volwassen, volgroeide volkeren. Dat Stijn Streuvels tijdens de eerste oorlogsmaanden in staat bleek met sympathie over zijn Duitse gasten te schrijven, prees Verwey, maar een figuur als Streuvels kon volgens hem slechts voorkomen bij ‘de zoo weinig tot natie vergroeide Belgen’. En daarmee suggereerde hij dus niet dat de Belgen met hun geringe natiegevoel de voorlopers waren van de ‘wereld-bond’ die hij bepleitte, maar veeleer dat ze achteropliepen bij de grote volkeren. Zijn pleidooi voor een wereldgemeenschap ging dan ook hand in hand met een krachtige oproep tot ‘een verhoogd vaderlandsch zelfbesef’ bij zijn landgenoten. Die twee kwesties waren nauw met elkaar verbonden: ‘landen zonder krachtige volkspersoonlijkheid’ zouden zich in die toekomstige gemeenschap nooit kunnen handhaven. En Nederland had weliswaar een grootse geschiedenis en de Nederlanders waren een bijzonder volk, maar dat moesten ze dus ook zelfbewust durven uit te dragen.

In die toekomstige Volkerenbond zouden fricties enkel voorkomen kunnen worden wanneer de deelnemende volkeren zich voldoende naar waarde geschat wisten.

EUROPA EUROPA! – OVER DE DICHTERS VAN DE GROTE OORLOG, GEERT BUELENS. AMBO/MANTEAU, 2008, 330 BLZ., 19,95 EURO.

VAN GEERT BUELENS VERSCHIJNT OOK DE WO I-BLOEMLEZING HET LIJF IN SLIJK GEPLANT, 200 GEDICHTEN, GESELECTEERD UIT 30 TALEN IN 40 LANDEN. UITGEVERIJ MANTEAU, 544 BLZ., 49,95 EURO.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content