De ooit machtige Amerikaanse auto-industrie staat aan de rand van de afgrond. Dat heeft ze ook aan zichzelfte danken.

Er was een tijd, niet zolang geleden, dat de Big Three uit Detroit symbool stonden voor alles wat Amerikaans is. Voor een manier van leven en voor veel economische macht. Nu staat zowel General Motors als Chrysler en de Ford Motor Company het water aan de lippen. Vooral van GM en Chrysler wordt gevreesd dat ze zonder hulp het einde van het jaar niet halen. Een reddingsplan ter waarde van 15 miljard dollar (zo’n 10 miljard euro) werd in het Congres door Republikeinse senatoren afgeschoten. De regering kijkt of ze kan bijspringen met een graai in het fonds dat was uitgetrokken om noodlijdende financiële instellingen te helpen.

Als de auto-industrie verdwijnt, is dat in de eerste plaats een sociaal drama. In de Verenigde Staten alleen staan drie miljoen banen op het spel. Daarnaast zijn nog bijna een miljoen gepensioneerden voor hun inkomen van de sector afhankelijk. Maar een faillissement zou ook ver buiten de VS worden gevoeld. In Zweden (Saab en Volvo horen respectievelijk bij GM en Ford) en Duitsland (Opel is een deel van de GM-groep) neemt de overheid voorzorgen. Ook bij ons staat werkgelegenheid op het spel, in de eerste plaats bij de vestiging van General Motors in Antwerpen.

Toch kunnen veel mensen zich niet van de indruk ontdoen dat de Grote Drie het onheil over zichzelf hebben afgeroepen. Ze weigeren, bijvoorbeeld, consequent om gewoon rekening te houden met de behoeften van de tijd. Thomas Friedman dringt er in de krant The New York Times al jaren op aan dat de overheid de brandstof duurder zou maken, zodat ook Amerikaanse autobouwers verplicht zouden worden om zuiniger auto’s van de band te laten lopen. Ze hebben de technologie daarvoor in huis, maar ze doen het niet. Liever bestoken ze de staat Californië met rechtszaken, omdat die straks alleen minder vervuilende auto’s over zijn wegen wil laten rijden. Maar veel Republikeinen zien nu ook de kans schoon om de macht van de sterke autovakbond in Detroit te breken. Ze vinden dat er te veel wordt verdiend, in vergelijking met vestigingen van Japanse autoconstructeurs op andere plaatsenin de VS.

Zoals de zaken nu staan, is de kans groot dat Barack Obama eind januari, in de eerste dagen van zijn presidentschap, over de toekomst van de Amerikaanse auto-industrie moet beslissen. Hij plant grote publieke werken om de economie van het land vlot te trekken, en Amerika kan die investeringen ook gebruiken. De hele publieke sector is dringend toe aan een onderhoudsbeurt. Maar met de autosector staan de Democraten voor een moeilijke keuze. Aan de ene kant moeten ze de vakbonden ontzien, diede partij vanouds steunen met geld en stemmen. Aan de andere kant is van Obama bekend dat hij het klimaatprobleem in Washington meer aandachtwil geven dan het van zijn voorganger kreeg.

Opiniepeilingen leren ondertussen dat een meerderheid van de Amerikanen van mening is dat de autobouwers hun verdiende loon krijgen. En dat ze dus maar beter niet op te veel belastinggeld kunnen rekenen. Maar het faillissement van zo’n symbolische sector zou het presidentschap van George W. Bush een nieuwe, zware klap toebrengen. Terwijl Barack Obama zijn verblijf in het Witte Huis tegelijk moeilijk kan beginnen, door de hele erfenis van Henry Ford met één pennentrek naar de schroothoop van de geschiedenis te verwijzen.

door Hubert van Humbeeck

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content