Veel westerse samenlevingen lijden aan het ‘Democratisch Vermoeidheidssyndroom’, stelt David Van Reybrouck in zijn nieuwe boek Tegen verkiezingen. Symptomen daarvan zijn de leegloop van politieke partijen, het groeiende kiezersverloop, het bestuurlijke onvermogen en de chronische verkiezingskoorts. ‘Tegenwoordig zijn verkiezingen primitief. Een democratie die zich daartoe reduceert, is ten dode opgeschreven.’ Een voorpublicatie.

De woorden ‘verkiezingen’ en ‘democratie’ zijn voor bijna iedereen synoniem. We zijn doordrongen van de gedachte dat de enige manier om representatie te verkrijgen de stembusgang is. Zo staat het immers ook in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948: ‘De wil van het volk zal de grondslag zijn van het gezag van de regering; deze wil zal tot uiting komen in periodieke en eerlijke verkiezingen.’ Dat ‘zal tot uiting komen’ is buitengewoon symptomatisch voor onze manier van kijken. Wie democratie zegt, zegt verkiezingen. Maar is het niet merkwaardig dat zo’n algemeen document – het meest universele rechtsdocument uit de geschiedenis van de mensheid – zo precies aangeeft hoe de volkswil moet spreken? Is het niet bizar dat een summiere tekst over grondrechten (alles bijeen nog geen tweeduizend woorden) meteen al stilstond bij de praktische uitwerking van een ervan, alsof een wetsontwerp over volksgezondheid meteen al culinaire recepten zou bevatten? Het leek wel alsof voor de opstellers van de tekst van 1948 de methode inmiddels zélf een grondrecht was geworden. Alsof de procedure an sich sacraal was.

Hier ligt de grondoorzaak van het Democratisch Vermoeidheidssyndroom: we zijn allemaal electorale fundamentalisten geworden. Wij minachten de gekozenen, maar aanbidden de verkiezingen. Electoraal fundamentalisme is het onwrikbare geloof dat er geen democratie denkbaar is zonder verkiezingen, dat verkiezingen de noodzakelijke, stichtende voorwaarde zijn om van een democratie te kunnen spreken. Electorale fundamentalisten weigeren verkiezingen te zien als een methode om aan democratie te doen, maar beschouwen ze als een doel op zich, als een heilig beginsel met een intrinsieke, onvervreemdbare waarde.

Dat blinde geloof in de stembusgang als ultieme sokkel van de volkssoevereiniteit zien we nog het sterkst in de internationale diplomatie. Als westerse donorlanden hopen dat gehavende landen als Congo, Irak, Afghanistan of Oost-Timor gaan democratiseren, bedoelen ze eigenlijk dat die landen verkiezingen moeten houden, liefst naar westers model: met stemhokjes, stembrieven en stembussen, met partijen, campagnes en coalitievorming, met kieslijsten, stembureaus en zegellak. Enfin, helemaal zoals bij ons dus, maar dan daar. Dan krijgen die landen geld van ons. Lokale democratische en protodemocratische instellingen (dorpsoverleg, traditionele conflictbemiddeling, aloude rechtspraak) hebben geen schijn van kans: ook al kunnen ze hun waarde hebben voor een vreedzame en collectieve beraadslaging, de geldkraan gaat dicht zodra afgeweken wordt van ons beproefde recept – een beetje zoals traditionele geneeskunde moet ophoepelen zodra de westerse geneeskunde in aantocht is.

Dat verkiezingen de democratisering niet automatisch bevorderen, maar haar ook juist kunnen tegenhouden en verwoesten, wordt gemakshalve vergeten. Nee, elk land ter wereld moet en zal een stembusgang houden. Ons electoraal fundamentalisme neemt hier waarlijk de vorm aan van een nieuwe, mondiale evangelisatie. Verkiezingen zijn de sacramenten van dat nieuwe geloof, levensnoodzakelijk geachte rituelen waarvan de vorm belangrijker is dan de inhoud.

Dat geldt niet alleen in verre buitenlanden, maar ook hier, in onze zompige gewesten. Dit is mijn centrale stelling: het Democratisch Vermoeidheidssyndroom wordt niet veroorzaakt door de representatieve democratie als zodanig, maar door een specifieke variant ervan, de electoraal-representatieve democratie, de democratie die de volksvertegenwoordiging tot stand brengt via verkiezingen. Anders gezegd: de democratie is ziek door haar obsessie met verkiezingen.

Van feodalisme tot absolutisme

Eigenlijk is die focus op verkiezingen vreemd: bijna drieduizend jaar experimenteren mensen met democratie, en slechts de laatste tweehonderd jaar doen ze dat uitsluitend met verkiezingen. Toch vinden we dat dat de enige geldige methode is.

Daarbij wordt vergeten dat verkiezingen in een totaal andere context ontstonden dan die waarin ze vandaag moeten fungeren. Fundamentalisten hebben doorgaans weinig historisch inzicht: ze gaan ervan uit dat hun dogma’s altijd al hebben gegolden. Electorale fundamentalisten kennen dan ook de geschiedenis van de democratie slecht.

Toch is een terugblik broodnodig.

Toen de aanhangers van de Amerikaanse en Franse Revolutie verkiezingen voorstelden als instrument om de ‘volkswil’ te leren kennen, waren er nog geen politieke partijen, geen wetten voor algemeen stemrecht, geen commerciële massamedia, laat staan sociale media. Sterker nog, de bedenkers van de electoraal-representatieve democratie wisten in geen honderd jaar dat die fenomenen erbij zouden komen.

Er was een tijd dat Europa geen burgers telde, enkel onderdanen. Van de middeleeuwen tot diep in de achttiende eeuw – we gaan er even met de grove borstel doorheen – berustte de macht bij een soevereine heerser. In zijn paleis, burcht of kasteel nam de heerser, eventueel bijgestaan door enkele edellieden of raadsheren, besluiten over de bestuurlijke aangelegenheden van zijn land. Zijn besluiten werden naar het marktplein gebracht door een bode, die ze afkondigde aan wie het horen wilde. Eenrichtingsverkeer bepaalde de verhouding tussen de macht en de massa, en dat ging zo van feodalisme tot absolutisme. Maar in de loop van de eeuwen ontstond er zoiets als een ‘publieke sfeer’, om de term en de theorie van de Duitse socioloog Jürgen Habermas aan te halen. Onderdanen weerstonden die top-downbenadering en kwamen in het openbaar bijeen om over de gang van zaken te praten. De achttiende eeuw, de eeuw van het verlicht despotisme, zorgde voor een ware stroomversnelling, en Habermas liet zien hoe plekken ontstonden waar mensen met elkaar publieke kwesties konden bespreken. In Centraal-Europese koffiehuizen, bij Duitse Tischgemeinschaften, in Franse restaurants en in Britse public houses werd de publieke zaak alom bediscussieerd. De publieke sfeer kreeg vorm in nieuwe instellingen als cafés, theaters, en opera’s. Burgerlijke mondigheid groeide dankzij een zonderlinge uitvinding van die dagen: de krant.

De Amerikaanse en Franse Revolutie van 1776 en 1789 vormden het hoogtepunt: een opstandige burgerij gooide het juk van de Britse en Franse kroon van zich af en besloot dat niet langer de vorst, maar het volk soeverein was. En om dat volk te laten praten (of althans het burgerlijke segment ervan, stemrecht was nog erg beperkt), vond men een formele procedure uit: verkiezingen, een procedure die tot dan toe vooral voor het aanwijzen van nieuwe pausen was gebruikt. De stembusgang stond bekend als een middel om unanimiteit te verkrijgen onder een groep van gelijkgezinden, bijvoorbeeld kardinalen. In de politiek moest het voortaan eveneens eensgezindheid bevorderen. Voor de hedendaagse lezer vergt dit enige verbeeldingskracht: verkiezingen waren niet altijd een ruziemachine, maar werden ooit ingevoerd om eensgezindheid te promoten! De publieke ruimte par excellence, de plek waar letterlijk in alle vrijheid gesproken mocht worden, heette voortaan het parlement. Edmund Burke zei erover: ‘Het parlement is geen congres van ambassadeurs met verschillende en vijandige belangen (…), het parlement is een assemblee voor overleg van één natie, met één belang, dat van het geheel.’ Ook Jean-Jacques Rousseau, met wie Burke het overigens op tal van vlakken oneens was, was dezelfde mening toegedaan: ‘Hoe meer overeenstemming er in de volksvergaderingen heerst, dat wil zeggen, hoe dichter de meningen de eenstemmigheid benaderen, des te meer overheerst de algemene wil; maar lange debatten, meningsverschillen, opschudding kondigen de opkomst aan van afzonderlijke belangen en het verval van de staat.’ Het parlementarisme was het antwoord van de laatachttiende-eeuwse burgerij op het absolutisme van het ancien régime. Het stond voor een vorm van indirecte, representatieve democratie. Het stemgerechtigde ‘volk’ (lees: de burgerlijke elite) koos zijn vertegenwoordigers, en die vertegenwoordigers zouden in het parlement de publieke zaak behartigen.

Civil society

De volgende twee eeuwen ondergaat die achttiende-eeuwse methode vijf structurele transformaties: er komen politieke partijen, het algemeen kiesrecht wordt ingevoerd, de georganiseerde civil society groeit, commerciële media palmen de publieke ruimte in, en de sociale media doen er nog een schepje bovenop. Het spreekt voor zichzelf dat de externe economische context ook enorm meeweegt: in tijden van crisis ebt het democratisch enthousiasme weg (het interbellum, onze tijd), in tijden van welvaart stijgt het tij.

Ik overloop deze cruciale stappen met u.

Ten eerste: politieke partijen ontstonden pas na 1850. Uiteraard waren er daarvoor al breuklijnen geweest in de jonge democratieën: tussen stedelingen en provincialen, tussen rijken met geld en rijken met land, tussen liberalen en katholieken, tussen federalisten en antifederalisten. Maar pas aan het eind van de negentiende eeuw evolueerden die groepen tot hechte, formele organisaties. Massapartijen waren dat nog niet, veeleer kaderpartijen met bestuurlijke ambities en bescheiden ledenbestanden. Maar dat veranderde snel. Hoewel zij in de meeste grondwetten niet eens voorkomen, evolueerden ze algauw tot de belangrijkste spelers op het politieke veld.

Ten tweede, de invoering van het algemeen stemrecht. Door de industrialisering werd de socialistische partij overal de belangrijkste pleitbezorger voor algemeen stemrecht. De toekenning daarvan (in 1917 in België en Nederland – enkel nog voor mannen) betekende een structurele transformatie van het electorale stelsel: verkiezingen zouden voortaan een strijd worden tussen uiteenlopende belangengroeperingen in de samenleving, die een zo groot mogelijk deel van het electoraat achter zich probeerden te krijgen. Waren ze aanvankelijk bedoeld om unanimiteit te bevorderen, voortaan werden verkiezingen ware arena’s voor elkaar onderling fel bestrijdende kandidaten. De clash der partijen was begonnen.

Na de Eerste Wereldoorlog bekoelde de liefde voor de electorale democratie zienderogen. De economische crisis van de jaren twintig en dertig deed het draagvlak verbrokkelen. Antiparlementaire, totalitaire modellen wonnen over heel Europa aan populariteit. Niemand had kunnen vermoeden dat na de wereldbrand van 1940-’45 de democratie een tweede leven zou krijgen, maar de kater van de oorlog en de enorme welvaartsgroei van de jaren vijftig en zestig maakten veel mensen in het Westen ontvankelijk voor een herinvoering van het parlementaire stelsel.

In de naoorlogse jaren beheersten grote massapartijen het politieke spel. Ze hadden de staat in handen. Door een heel netwerk aan intermediaire organisaties (vakbonden, corporaties, ziekenfondsen, zelfs schoolnetten en eigen media) slaagden ze erin heel dicht te staan bij het leven van de individuele burger. Dit was de derde transformatie. De publieke sfeer was nu grotendeels in handen van die civil society, dat georganiseerde middenveld. De overheid werd weliswaar eigenaar van de grootste en nieuwste massamedia (radio en televisie), maar partijen kregen inspraak in de vorm van bestuursmandaten, zendtijd of eigen omroepen. Het resultaat was een uiterst stabiel stelsel met grote partijtrouw en voorspelbaar kiesgedrag.

Vrije markt

Aan dat evenwicht kwam een einde door het neoliberale denken, dat vanaf de jaren tachtig en negentig de publieke ruimte ingrijpend hervormde. Niet langer de civil society, maar de vrije markt palmde de publieke ruimte in. Dat gold voor talloze domeinen van het openbare leven, en in het bijzonder de media. Transformatie nummer vier was ingezet. Partijkranten verdwenen of werden opgekocht door mediaconcerns, nieuwe commerciële zenders zagen het licht, zelfs de openbare omroep beriep zich steeds meer op het marktdenken. Kijk-, lees- en luistercijfers wonnen buitensporig aan belang: ze werden de dagelijkse aandelenkoersen van de publieke opinie. Commerciële massamedia ontpopten zich tot de belangrijkste fabrikanten van de maatschappelijke consensus. Het gevolg liet zich raden: de burger werd consument, de stembusgang een avontuur, een fel gemediatiseerde strijd om de gunst van de kiezer. De hevige passies die bij het volk oplaaiden, benamen het zicht op een veel grondiger gemoedsaandoening, de groeiende irritatie bij alles wat naar politiek riekt. ‘Het moet lastig zijn om iemand te vinden die niet cynisch is geworden over de aard van het commerciële mediaspektakel dat ons gepresenteerd wordt als verkiezingen’, zei de Amerikaanse theoreticus Michael Hardt daar onlangs over. ‘Elections are just a beauty contest for ugly people‘, heette het schamper op het internet.

Nog is het niet afgelopen. Transformatie nummer vijf! Na de opkomst van de politieke partijen, de invoering van het algemeen stemrecht, de opkomst en de neergang van het georganiseerde middenveld en de machtsgreep van de commerciële media, komt er aan het begin van de eenentwintigste eeuw andermaal iets nieuws bij: sociale media. Nu is dat woord ‘sociaal’ nogal misleidend: Facebook, Twitter, Instagram, Flickr, Tumblr en Pinterest zijn net zo goed commerciële media als CNN, Fox of Euronews, met dat verschil dat de eigenaars niet willen dat je kijkt en luistert, maar schrijft en sharet. Hun hoofddoel is je zo lang mogelijk op de site houden, want dat is goed voor de adverteerders. Vandaar het belang dat aan ‘vrienden’ of ‘volgelingen’ wordt gehecht, vandaar de verslavende dynamiek van ‘likes’ en ‘retweets’, vandaar de permanente berichten over wat anderen aan het doen zijn, wie je zou moeten leren kennen, en welke topics trending zijn.

Maar sociale media zijn commerciële media met een heel eigen dynamiek. Kon de burger anno 2000 het politieke schouwspel al van minuut tot minuut volgen op radio, tv of internet, vandaag kan hij ook nog eens van seconde tot seconde erop reageren en anderen mobiliseren. De cultuur van de onmiddellijke verslaggeving krijgt er nog eens de cultuur van de onmiddellijke feedback bovenop. Nog meer kakofonie dus. Het werk van de publieke figuur, en bij uitstek de gekozen politicus, wordt er niet makkelijker op: niet alleen ziet hij onmiddellijk of zijn voorstellen bij de burger in de smaak vallen, hij ziet ook hoeveel mensen er door die burger kunnen worden opgezweept. De nieuwe technologie zorgt voor nieuwe mondigheid (Mubarak en Ben Ali kunnen ervan meepraten), maar die nieuwe mondigheid doet het electorale stelsel nog meer in zijn voegen kraken.

Commerciële en sociale media versterken elkaar bovendien. Doordat ze permanent elkaars nieuws oppikken en terugkaatsen, ontstaat er een sfeer van permanente hetze. Voor radio en televisie is de politiek een dagelijkse soap geworden, een luisterspel met gratis acteurs. Er is ruimte voor enige improvisatie, en die improvisatie heet dan: de actualiteit.

Bij de schrijvende pers is de verstrengeling nog inniger. De kranten verliezen lezers en de partijen lopen leeg: de oude spelers van de democratie zijn bij het begin van de eenentwintigste eeuw drenkelingen geworden die zich luid krijsend aan elkaar hebben vastgeklampt, niet beseffend dat ze elkaars ondergang daarmee bespoedigen.

Het gevolg is ernaar. Door de collectieve hysterie van commerciële media, sociale media en politieke partijen is de verkiezingskoorts permanent geworden. Zulks heeft ernstige gevolgen voor de werking van de democratie: de efficiëntie lijdt onder de electorale calculus, de legitimiteit onder de permanente profileringsdrang. Door het electorale stelsel moeten de lange termijn en het algemeen belang keer op keer het onderspit delven tegenover de korte termijn en het partijbelang. Verkiezingen zijn ooit bedacht om de democratie mogelijk te maken, maar vandaag, in deze omstandigheden, lijken ze de democratie veeleer te hinderen. Verkiezing wordt verzieking.

En om de rust finaal uit het systeem te verjagen, gooiden de financiële crisis van 2008 en de economische en monetaire crisis die daarop volgde nog eens flink olie op het vuur. Populisme, technocratie en antiparlementarisme laaien op. Het zijn nog niet de jaren dertig, maar de gelijkenissen met de jaren twintig beginnen steeds vaker op te vallen.

Archaïsch ritueel

Als de Founding Fathers van de Verenigde Staten en de helden van de Franse Revolutie zouden hebben geweten binnen welke context hun methode 250 jaar later moest functioneren, hadden ze beslist een ander model uitgetekend. Stel dat er vandaag een procedure zou moeten worden ontworpen om de volkswil te leren kennen, zou het beste idee dan werkelijk zijn om mensen eens in de vier of vijf jaar met een kartonnetje in de hand te laten aanschuiven bij een stemlokaal, waar ze in het schemerduister van een stemhokje een bolletje mogen kleuren, niet naast een idee, maar naast namen op een lijst, waarover maandenlang rusteloos is bericht in een commerciële omgeving die baat heeft bij rusteloosheid? En zouden we dan dat bizarre, archaïsche ritueel nog steeds ‘de hoogtijdag van de democratie’ durven noemen?

Doordat we de democratie gereduceerd hebben tot representatieve democratie en de representatieve democratie tot verkiezingen, is een waardevol stelsel diep in de problemen geraakt. Voor het eerst sinds de Amerikaanse en Franse Revolutie is het gewicht van de volgende verkiezing groter dan dat van de vorige. Dat is een verbijsterende ontwikkeling. Een stembusgang geeft nog slechts een zeer voorlopig mandaat. We roeien met steeds kortere riemen. De democratie is broos, brozer dan ze ooit sinds de Tweede Wereldoorlog is geweest. Als we niet oppassen, verwordt ze stilaan tot een dictatuur van verkiezingen.

Eigenlijk hoeft dit proces ons niet te verbazen: hoeveel uitvindingen uit de late achttiende eeuw doen het nog goed aan het begin van de eenentwintigste eeuw? De diligence? De montgolfière? De snuifdoos? Het is een weinig populaire conclusie, maar we moeten ze wel trekken: tegenwoordig zijn verkiezingen primitief. Een democratie die zich daartoe reduceert, is ten dode opgeschreven. Dat is inderdaad alsof we de luchtvaart zouden beperken tot de heteluchtballon, ook al zijn er hoogspanningskabels, paragliders, sportvliegtuigjes, windhozen en ruimtestations bijgekomen.

Verkiezingen zijn de fossiele brandstof van de politiek: ooit gaven ze een enorme boost aan de democratie, zoals aardolie aan de economie, maar nu blijkt dat ze nieuwe kolossale problemen veroorzaken. Als we ons niet dringend bezinnen op de aard van onze democratische brandstof, dreigt een immense systeemcrisis. In deze tijd met zijn economische malaise, opgehitst mediabestel en snel veranderende cultuur tóch mordicus blijven vasthouden aan alleen maar verkiezingen is de democratie moedwillig ondergraven.

David Van Reybrouck, Tegen verkiezingen, De Bezige Bij, 128 blz., 14,90 euro.

DOOR DAVID VAN REYBROUCK

Elk land ter wereld moet en zal een stembusgang houden. Ons electoraal fundamentalisme neemt hier waarlijk de vorm aan van een nieuwe, mondiale evangelisatie.

Door het electorale stelsel moeten de lange termijn en het algemeen belang keer op keer het onderspit delven tegenover de korte termijn en het partijbelang.

Hoeveel uitvindingen uit de late achttiende eeuw doen het nog goed aan het begin van de eenentwintigste eeuw? De diligence? De montgolfière? De snuifdoos?

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content