Ed Leeflang is zeventig geworden. Dat werd gevierd met een fraaie bloemlezing uit zijn werk: “Sleutelbos”.

In het essay Schrijven, verschenen in het septembernummer van De Gids, verdedigt W.H. Auden de poëzie ten opzichte van het proza: poëzie is minstens “de evenknie van proza als medium voor de heldere uiteenzetting van ideeën; in bekwame handen kan de versvorm zich voegen naar de logica en die versterken.” Maar wat verder voegt hij eraan toe dat poëzie door haar vorm altijd “een zekere scepsis ten aanzien van haar conclusie wekt”.

Het is een dualiteit die ik altijd in de poëzie van Ed Leeflang heb menen te herkennen en die doorheen de zeven bundels die hij tot nu toe publiceerde steeds sterker is geworden. Leeflang wil wel degelijk zijn fascinatie voor het hier en nu, dat vol zit met sterfelijkheid en daarom des te meer gekoesterd moet worden, op een heldere manier laten zien, maar de vorm, een lyrische, zangerige lichtvoetigheid die de beheersing van de soms lange zinnen in zijn eerste bundels is gaan vervangen, laat twijfel omtrent de sluitende gedachte en het pasklaar antwoord zien. Dat zou de indruk kunnen wekken dat Leeflangs poëzie doorheen de jaren ingrijpend veranderd is, maar de bloemlezing Sleutelbos, die Ed Leeflang zelf uit zijn zeven tot nu toe verschenen bundels maakte, bewijst het tegendeel. Leeflang heeft kennelijk gewacht met publiceren tot hij zijn onmiskenbaar eigen toon en stijl gevonden had. Toen hij in 1979 met De hazen en andere gedichten debuteerde, was hij immers al vijftig, een op zichzelf banaal biografisch gegeven dat hij deelde met Jan Eijkelboom. Maar de uitgever maakte van dat toeval gebruik om Eijkelboom en Leeflang voor te stellen als de echte Vijftigers. Achter die reclameslogan zat een polemische suggestie verborgen: het moest nu maar eens gedaan zijn met de hermetische, autonome, complexe poëzie. Eijkelboom en Leeflang hanteerden een herkenbare schriftuur: het menselijke leven en natuurwaarnemingen werden met elkaar verbonden en riepen via de beeldspraak emoties op. In dubbel opzicht heeft de tijd de bedrieglijkheid van reclametaal doorprikt. In de jaren tachtig stak de autonome poëzie haar neus weer aan het venster en ook de poëzie van Leeflang en Eijkelboom werd abstracter en taliger. Bovendien is het maar de vraag of het ooit zin had om de nadruk te leggen op herkenbaarheid als kwaliteitskenmerk van Leeflangs poëzie, omdat men zo voorbijgaat aan de aangrijpende taalkracht die Leeflang vanaf zijn debuut al ontwikkelt. In De hazen en andere gedichten (1979) en Bewoond als ik ben (1981) slaan poëzie en werkelijkheid op het eerste gezicht weliswaar de handen in elkaar, omdat in de eerste bundel de houding van de dichter tegenover zijn ouders gereflecteerd wordt in de spiegel van het eigen vaderschap en omdat in de tweede bundel enkele gedichten specifiek over de gehandicapte dochter van de dichter gaan: de cyclus De groene linnenkast meerbepaald, die niet toevallig begint met de bedenking “Lang heb ik niet over haar durven schrijven/ uit angst voor één kunstzinnig woord.”

VLUCHTIG SPIJKERSCHRIFT

Dit is natuurlijk de antipode van de autonome poëzie: de dichter wil niet dat de meer dan levensechte problematiek verstoord wordt door het anesthesie-effect van esthetisering. Het is voor Leeflang echter meteen al twijfelachtig of poëzie en werkelijkheid zo naadloos in elkaar overgaan dat de lyriek als een loper op alle levensgeheimen past, want in Gedrag in zijn debuutbundel noteert hij over de verdichting van de werkelijkheid die je niet noodzakelijk met poëzie kan uitproberen: “iemands angsten/ verklaren, iemands dromen in een/ aanrechtkast bewaren, iemands band/ niet oppompen, iemands verleden in-/ lopen zonder kloppen, iemand liefhebben/ om wat iemand had kunnen zijn,/ allemaal water in dezelfde wijn.” De wereld van de ander blijft een wereld van verschil, want ook in de vierde bundel, Bezoek aan het vrachtschip (1985), lezen we: “Zwart paalwerk kamt het water./ Ik kus haar. Zij ontwijkt./ Niets hoeft voorgoed. Ruilhandel onbekend/ in haar gesloten rijk.”

Om het gebrek aan werkelijk menselijk contact te compenseren, personifieert hij vaak dieren en natuurelementen, maar dat is dan niet bepaald omdat die projectie van emoties op de natuur bevrijdend zou werken. Veeleer kijkt hij in een spiegel die beslaat door een onontkoombare melancholie die vooral door de vergankelijkheid lijkt te worden voortgebracht. In De drieteenstrandloper in zijn vierde bundel schuiven het schrijven, de zee en het getippel van de strandvogel aandoenlijk over elkaar heen: “Van zijn bestaan verschijnt/ het vluchtig spijkerschrift,/ in scheve aanloopregels,/ bijna kwatrijnen.// En door haar plompverloren dweilen/ worden zij weggewist.// Ieder spoor van zijn gedribbel/ moet verdwijnen, of hij zich in/ de drang om voort te leven/ zonder nadruk had vergist.”

Om die stroom van emotie te kanaliseren zet Leeflang in die eerste vier bundels regelmatig rijm uit. Ongetwijfeld heeft dit te maken met een hang naar overzichtelijkheid die Leeflangs liefde voor de structurering door muziek verraadt. Het parlando-achtige karakter van die eerste bundels, die op zes jaar tijd gepubliceerd werden en dus een eerste golf in zijn werk vertegenwoordigen, wordt erdoor in goede banen geleid. In de bundels die daarop alweer met korte tussenpauzes volgden – Begroeyt met pluimen (1991), Late zwemmer (1992) en Liereman (1996) – valt een dubbele verzelfstandiging te bespeuren: poëzie en werkelijkheid kunnen nog altijd niet zonder elkaar bij Leeflang, maar taal en natuur gaan toch minder het bestaan van embleem leiden. De woordkeuze wordt verfijnder, gelaagder en muzikaler en de vorm wordt prominenter, bijna alsof die het is die het gedicht voortbrengt in plaats van de emoties waarvoor de natuur dan als metafoor moet fungeren. In April worden de grillen van de maand bijna bijeengezongen door taal, maar meteen wordt de idylle van de psychologisering ook getemperd: “April hinkt op dertig gedachten,/ niet alle even streng. Ach, hemels/ is april nooit, wie ook de winter/ in zijn graf legt, wie de nachtuil/ maar ter sprake brengt.” En verderop in Begroeyt met pluimen haakt de natuur als symbool zich in Laatste embleem zelfs van de beschrijver los: “Dat was de laatste vereenvoudiging/ die zij beging aan mij. Zij had de kracht/ niet meer, goddank, om mij dit soort/ herinneringen aan te doen.” Vooral uit de laatste twee bundels, Late zwemmer en Liereman, kan je naar hartenlust regels bijeensprokkelen die wijzen op een soort belichaming van de natuur. Het kernachtigst staat het misschien wel verwoord in de slotregel van Vervoerd: “geen ding of het begint zijn eigen ode.”

STRAATMUZIKANT

Wat drijft Leeflang om ons mee te nemen in die zo ontroerend door hem met taal bezielde natuur? Hij wil haar eigenheid laten zien, haar niet opdringerige schoonheid en stilte waar de mens en bij uitstek de dichter, die altijd alles mooier wil maken, zich uitputtend in vergelijkingen en symboliek, uiteindelijk toch niet bij kan. Zoals hij noteert in het titelgedicht Late zwemmer: “De schouderophaal van mijn zee duur lang,// de onverschilligheid is traag/ als zomer. Vraag, de stilte, wedervraag.// Ik kom in dat gesprek niet voor,/ ga er aan onderdoor en voel de trek,// deksel, plank, lamp in schuimend dal,/ van iets geweest, voor iets genomen.// Ver van mijn kleren aan het land gekomen./ Ik trek ze aan. Narillend van te veel heelal.” Leeflang is in zijn recente poëzie zeker een soort liereman, de titel van zijn laatste bundel. Het is een wat in onbruik geraakt woord voor een straatmuzikant en rijmer tegelijk. Dat zou een ongecompliceerde, lyrische vrolijkheid kunnen doen vermoeden van iemand die “nieuwe feiten haalt voor het oude requiem”, maar er zit net evenveel twijfel en onrust als onthechting en zekerheid in deze gedichten uit Leeflangs tweede intensieve publicatieperiode. Want al bij al is alles toch maar vol vergankelijkheid. Niemand die kan beweren dat het niet fraai zou zijn, want het is het leven zelf dat door de taal in Leeflangs gedichten op de schouders geladen wordt: “al het dragen/ van niet meer dan het schoon gewicht,/ organen, nagels en een lot.”

Ed Leeflang, “Sleutelbos”, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 105 blz., 500 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content