De kritiek die bij het begin van het gerechtelijk jaar op de politiek werd geformuleerd, is nog mild vergeleken bij het zopas verschenen traktaat van gewezen procureur-generaal Velu.

De toon was al eerder gezet. De ongeveer zelfbenoemde minister van Justitie had de grootste moeite om magistraten en juristen op zijn kabinet te krijgen – op enkele oude bekenden uit Dendermonde na. Marc Verwilghen (VLD) blijft immers voor velen in de magistratuur de voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie die naar aanleiding van de affaire-Dutroux jacht maakte op gerechtsdienaars zoals de Amerikaanse senator Joe McCarthy een halve eeuw geleden linkse intellectuelen aan de schandpaal praatte.

De eerste uitspraken van de minister waren bovendien niet bijster doordacht. Zo betwistte hij een arrest van het Brussels Hof van Beroep. Nadien had hij kritiek op al wie op het ongrondwettelijk karakter van zijn uitschuiver wees. Bij een andere aangelegenheid probeerde hij zijn gebrek aan informatie in de schoenen van zijn voorgangers te schuiven.

Ondertussen doet Verwilghen verwoede pogingen om de magistraten voor zich te winnen. Hij probeert zelfs de rechters en de raadsheren in de hoven van beroep, zeg maar de zetel, aan zijn kant te krijgen. Deze magistraten heeft de minister van Justitie grondwettelijk geen orders te geven. Maar zonder hen is elke hervorming, die een minister van Justitie via de parketten-generaal en de parketten zou willen doordrukken, gedoemd tot mislukken. Want het is niet omdat het parket geboend wordt dat de zetel gaat bewegen.

In De Standaard van 30 augustus verklaart Verwilghen dat “de magistraten die de wetten moeten toepassen, het beste geplaatst (zijn) om aan te geven waar aanpassingen moeten komen.” Daarmee slaat de vroegere voorzitter van de commissie-Dutroux en de commissie-Justitie van de Kamer al een heel andere toon aan. Hij geeft zelfs toe dat “de natuurlijke partner van de minister van Justitie” de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie is. Uitgerekend de procureur-generaal bij dit hof, Jean-Marie Piret, las op 1 september politici als Marc Verwilghen de levieten.

Het scherpste betoog werd echter niet vorige week uitgesproken. Het werd zopas (ongemerkt) gepubliceerd door de Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques van de Académie Royale de Belgique. In zijn ” Considérations sur les rapports entre les enquêtes parlementaires et les droits de l’homme” onderbouwt voormalig procureur-generaal Jacques Velu bij het Hof van Cassatie (1993-1996) de meest virulente maar rationele kritiek die er op een parlementaire onderzoekscommissie, in casu op die onder het voorzitterschap van Marc Verwilghen, te formuleren valt. Verwilghen zelf wordt erin zo de mantel uitgeveegd dat zijn gezag als minister van Justitie er zeker niet op vergroot. Omdat Jacques Velu aan de Université Libre de Bruxelles (ULB) ook hoogleraar publiek recht was (1970-1991) en een vermaard kenner is van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens kan zijn uiterst gedetailleerde analyse (180 bladzijden) noch het parlement noch de regering onverschillig laten. Temeer omdat de conclusies van de commissie-Verwilghen worden opgevolgd en eerstdaags een nieuwe parlementaire onderzoekscommissie van start gaat om de dioxinecrisis door te lichten.

HAAR BOEKJE TE BUITEN

Jacques Velu toetst de bevoegdheden en het werk van parlementaire onderzoekscommissies aan de bescherming die elke rechtsonderhorige geniet van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBP), in de wandel ook het BUPO genoemd. Een dergelijke toetsing die totnogtoe vooral Franstalige juristen ter harte gaat – het Interuniversitair Centrum Mensenrechten ten spijt – is des te noodzakelijker omdat er steeds meer parlementaire onderzoekscomissies worden opgericht. Elf van 1830 tot 1980, maar vijftien sindsdien. Bovendien beperken deze commissies zich niet niet langer meer tot het onderzoeken van de verantwoordelijkheid van de leden van de regering. Nee, zij betrekken ook andere burgers bij hun activiteiten: hetzij als getuige, hetzij als verdachte of zelfs als beschuldigde. Vandaar dat termen als heksenjacht, schijnproces, inquisitie en McCarthysme vooraan in de mond liggen. Zeker als zulk een parlementaire onderzoekscommissie vergeet dat ook zij onderworpen is aan het EVRM en het IVBP, internationale verdragen die het Belgisch parlement respectievelijk in 1955 en 1981 goedkeurde.

Onrechtstreeks schendt een parlementaire onderzoekscommissie de mensenrechten als zij haar bevoegdheden overschrijdt, een ander dan het vooropgestelde doel nastreeft of onjuistheden poneert die zij achteraf niet meer rechtzet. Om deze redenen alleen al ging de commissie-Verwilghen in de fout. Althans, volgens Jacques Velu en de rechtsgeleerden die hij citeert. De parlementaire onderzoekscommissie nam “besluiten die in onze rechtsorde slechts kunnen genomen worden door een onafhankelijk en onpartijdig orgaan, na een debat waarin de rechten van de verdediging worden gerespecteerd.” Bovendien zijn de conclusies van de commissie “vreemd aan het wetgevend werk en het vastleggen van de politieke verantwoordelijkheid van de regering of van een van haar leden.”

Niet zonder enige ironie herinnert Velu eraan dat kamerlid Antoine Duquesne (PRL), nu minister van Binnenlandse Zaken, door geen enkele collega werd tegengesproken toen hij in de commissie-Justitie opmerkte dat een parlementaire onderzoekscommissie wel de dysfuncties in algemene termen kan onderzoeken maar dat het niet haar taak is die aan welbepaalde personen toe te schrijven: ” n’a pas à les imputer à une personne en particulier.” Velu wijst er graag op dat een parlementaire onderzoekscommissie zich niet meer bevoegdheden kan toe-eigenen dan de grondwet en de wet haar toekennen. En beslist niet de bevoegdheid om zich uit te spreken over de verantwoordelijkheid van andere personen dan leden van de regering. Het recht kent nu eenmaal “geen enkele vorm van politieke verantwoordelijkheid van rechters en ambtenaren.” In het verslag van de commissie-Verwilghen wordt ook een soort morele verantwoordelijkheid gehanteerd, die geen enkele grondslag heeft in ons recht. Ook daarom acht Velu de soms boute uitspraken van de onderzoekscommissie, die de eer of de reputatie van genoemde personen schaden, strijdig met het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Dit stipuleert onder andere dat “niemand mag onderworpen worden aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam.”

Jacques Velu verwijt de commissie-Verwilghen niet alleen dit soort bevoegdheidsoverschrijding. Hij wrijft haar ook aan dat zij de bevoegdheid, die zij eerst op 17 oktober 1996 en nadien op 18 april 1997 kreeg, stelselmatig afwendde. Dat gebeurde door bijvoorbeeld andere ouders te horen van wie de kinderen verdwenen of ontvoerd werden, maar die niks vandoen hebben met de affaire-Dutroux. Of nog, door zich in te laten met de interne problemen van de zogeheten Neufchâteau-antenne in Brussel naar aanleiding van de verklaringen van de zogenaamde X-getuigen. Voorts, door zich te mengen in de eventuele opsplitsing van de gerechtelijke onderzoeken in Neufchâteau.

GEEN BEHOORLIJKE RECHTSGANG

Veel erger zijn de directe schendingen van de mensenrechten, zoals het EVRM en het IVBP die garanderen. Velu somt vier fundamentele rechten op. Ze gaan over het recht op fysieke integriteit, op fysieke vrijheid, op een goede rechtsbedeling en op de eerbiediging van het privé-leven, de woning en de briefwisseling inbegrepen. Volgens Jacques Velu en de door hem geciteerde rechtsgeleerden, treden de parlementaire onderzoekscommissies deze fundamentele rechten met de voeten, zowel naar de letter van de wet als in de praktijk.

Allereerst biedt de wet – zelfs de nieuwste wet op het parlementair onderzoek – de getuige onvoldoende waarborgen om zijn privacy, ja zelfs zijn leven, terdege te beschermen. Zo garandeert een getuigenis achter gesloten deuren onvoldoende discretie, omdat de loslippige parlementsleden strafrechtelijk niet gesanctioneerd kunnen worden.

Velu vraagt ook meer respect voor de artikels van het EVRM en het IVBP over mensonterende behandelingen. Over de tv-uitzending van de zittingen (waartegen de getuigen zich naar Amerikaans of Duits voorbeeld zouden moeten kunnen verzetten) zegt hij dat ze “de zwaarwichtigheid van de vernedering kan beïnvloeden”. Vooral omdat de onderzoekscommissie in haar eindverslag individuele verantwoordelijkheden aanstipt op een manier waarvan de gestrengheid achteraf excessief blijkt of “uitdrukkelijk niet in verhouding tot de ernst van de vastgestelde feiten ( manifestement disproportionnée à la gravité des faits constatés).”

Het recht op fysieke vrijheid kan een rechtsonderhorige opwerpen tegen een bevel tot medebrenging, een aanhoudingsbevel en andere prerogatieven die een parlementaire onderzoekscommissie zich toe-eigent.

Ook al moet een parlementaire onderzoekscommissie volgens de nieuwe wet een rechter inschakelen om iemand in zijn vrijheid te beperken, dan nog blijft dit volgens Jacques Velu in strijd met het EVRM en het IVBP. De magistraat in kwestie staat op dat ogenblik onder de rechtstreekse leiding van de voorzitter van de onderzoekscommissie en verliest daardoor zijn grondwettelijk vereiste onafhankelijkheid als rechter. Voor Velu is het duidelijk: zolang iemand niet bij deurwaardersexploot is uitgenodigd om voor een parlementaire onderzoekscommissie te getuigen, is hij of zij niet verplicht te verschijnen. En zolang een dergelijke dagvaarding er niet is, kan de parlementaire onderzoekscommissie evenmin een bevel tot medebrenging laten uitvaardigen.

Ook de politionele bevoegdheid van de voorzitter van een parlementaire onderzoekscommissie wordt door Velu, nog altijd in het licht van de mensenrechtenverdragen en de grondwet, betwijfeld. Dit betekent dat Velu en anderen de commissievoorzitter het recht ontzeggen een getuige te laten afzonderen, hem te verplichten in het parlement te blijven of hem te verbieden met de buitenwereld contact te hebben.

Ook in het buitenland is bewezen dat parlementaire onderzoekscommissies doorgaans geen oog hebben voor de mensenrechten. Velu refereert aan de onderzoeken van het House Committee on un-american activities, maar laat de historisch zwaar beladen naam van Joe McCarthy niet vallen. “Het is verontrustend”, schrijft hij, “dat parlementaire onderzoekscommissies (…) ten overstaan van de publieke opinie beweren dat zij recht doen geschieden (maar) de neiging hebben getuigen als beschuldigden, ja zelfs als schuldigen te behandelen zonder dat zij genieten van de rechten die mensenrechtenverdragen, de grondwet, de wetten en de algemene rechtsprincipes hen toekennen.” Velu denkt daarbij aan het recht op een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij wet ingestelde rechterlijke instantie; het recht onschuldig te worden beschouwd tot de schuld volgens de wet bewezen is; het recht zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een eigen raadsman naar keuze; het recht niet gedwongen te worden tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen. Enzovoort.

Volgens Velu worden deze voor een rechtstaat essentiële garanties nauwelijks of niet geboden door de parlementaire onderzoekscommissies. Ze brengen niet alleen het recht op de fysieke integriteit en het recht op de fysieke vrijheid in het gedrang, ze doen ook het recht op een behoorlijke rechtsgang geweld aan.

EVENTUEEL NAAR STRAATBURG

Als een parlementaire onderzoekscommissie zoveel grondrechten verneukt, komt dit volgens Velu door het onbillijk karakter van de procedures en het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Hij sluit dan ook niet uit dat een schending door een parlementaire onderzoekscommissie van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voor het mensenrechtenhof in Straatsburg zou kunnen ingeroepen worden als later zou blijken dat de onderzoekscommissie mogelijke procedures voor de rechtbank of de tuchtinstanties beïnvloedde. Zo is het volgens Velu niet voldoende voorzitter Verwilghen te horen verklaren dat de Brusselse procureur des konings Benoît Dejemeppe zich desgevallend ten overstaan van zijn tuchtoversten kan verdedigen. Dejemeppe werd eerst wél door de commissie zelf afgeschoten, zonder zich daar te kunnen verdedigen. Velu signaleert trouwens dat anderen, die zelfs helemaal niet gehoord werden, in het commissieverslag toch de zwaarste verwijten toegestuurd kregen.

Behalve de onbillijkheid laat zich ook het gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid gelden. In het traktaat van Velu valt het woord politieke rechtbank net niet. Maar het politieke en emotionele engagement van de commissieleden wordt zwaar op de korrel genomen. Voorzitter Verwilghen zelf wordt geciteerd. Op 3 januari 1997 in verklaarde hij Le Vif: ” Nous devons nous garder de faire n’importe qoui pour faire plaisir à l’opinion. On a déjà fait assez dans ce domaine…” Toen was echter het grootste kwaad al geschied. Mede omdat een aantal commissieleden het politiek speelden en de pogingen om sommigen onder hen, zoals Renaat Landuyt (SP), te wraken, in strijd geacht werden met de vrije meningsuiting die parlementsleden in het parlement grondwettelijk is gegarandeerd. Dat sommigen dit privilegie als een vrijbrief misbruikten om om het even wat uit te kramen, was al bekend. Dat zij daarbij de mensenrechten miskenden, is nu duidelijker dan ooit gesteld.

Frank De Moor.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content