Herman Jacobs
Herman Jacobs Medewerker Knack

Na de onverwacht succesrijke romans ‘Gloed’ en ‘De erfenis van Eszter’, en de indrukwekkende memoires aan het Hongarije van de jaren 1944 tot ’48 ‘Land, land!…’, verschijnt nu van Sándor Márai een vroege roman. ‘De opstandigen’ is, hoewel geen meesterwerk, na 73 jaar nog steeds het lezen waard.

Sándor Márai, ‘De opstandigen’ , uit het Hongaars vertaald door Henry Kammer, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 239 blz., euro 17,90.

We schrijven 1930. Joseph Roth, de onovertroffen chroniqueur van de laatste keizerlijk-koninklijke decennia van Midden-Europa, publiceert zijn autobiografisch geïnspireerde hervertelling van een van de mooiste bijbelboeken: Job. Roman van een simpel man. Op (deel 1 van) Robert Musils De man zonder eigenschappen is het nog een jaar wachten. Thomas Mann heeft het jaar tevoren de Nobelprijs voor literatuur gekregen, overigens niet voor zijn monumentale roman De Toverberg (1924), maar voor zijn naturalistische familiekroniek Buddenbrooks, gepubliceerd in 1901. Van Marcel Proust (1871û1922) is nog weer twee jaar eerder postuum het laatste deel van Op zoek naar de verloren tijd in druk gegeven, De tijd hervonden. Het eerste deel van John Dos Passos’ modernistische trilogie U.S.A. verschijnt. D.H. Lawrence heeft in 1928 zijn roemruchte Lady Chatterley’s minnaar het licht doen zien; Aldous Huxleys Heerlijke nieuwe wereld zal in ’32 verschijnen. Sigmund Freud publiceert het invloedrijke essay Het onbehagen in de cultuur.

In de Nederlanden schrijft Gerard Walschap de rauwe dorpsverhalen van Volk, waarin de hoofdpersonages telkens genekt worden door de overmacht van de omstandigheden of van het hen omringende collectief waarin ze niet passen. Menno ter Braak brengt zijn beschouwingen over het reddende kunstenaarschap en het verwerpelijke burgermansdom Carnaval der burgers in het licht. Willem Elsschot zit tussen Lijmen (1924) en Kaas (1933) in. Van Maurice Roelants is in 1928 de psychologische novelle De jazzspeler verschenen.

Dit alles om een beetje de achtergrond te schetsen waartegen De opstandigen moet worden gezien, een van de vroege romans, uit 1930, van de in 1998 met de Italiaanse heruitgave van Gloed (1942) herontdekte en sindsdien tot cultauteur uitgegroeide Hongaarse schrijver Sándor Márai (1900-1989; spreek uit: sjaandor maaraj).

Wie de romancier Márai in de tragische liefdesgeschiedenissen Gloed of De erfenis van Eszter (1939) heeft leren kennen, kan nu kennismaken met een ander soort boek. De opstandigen heeft niets met zulke volwassen dingen als huwelijk of overspel te maken – al is er wel een soort voorafschaduwing in te bespeuren van de onontkoombaarheid, zelfs fataliteit van sommige menselijke relaties, zoals die in de twee genoemde romans zeer pregnant werd getekend. Van volwassenheid hebben de zeven- of achttienjarige hoofdfiguren van het boek nu juist een uitgesproken afkeer.

Het jaar is 1917. Ábel, Béla, Tibor en Ernö, respectievelijk zoon van een arts, een chique kruidenier, een kolonel en een arme schoenmaker, hebben hun eindexamen net achter de rug. Ver weg woedt de Eerste Wereldoorlog – de naamloze stad die het decor van het boek vormt, is Kassa ( kasja), tegenwoordig Kosice, in het oosten van Slowakije, een provincieplaatsje waar de pan-Europese slachtpartij slechts ‘als vliegas van een verre brand’ doordringt.

De jongens hangen tussen hun kindertijd en het ‘ernstige’ leven in – en tussen de relatieve vrede van hun ingedommelde en verarmde stadje en het front, waarvoor ze best eens spoedig opgeroepen zouden kunnen worden. Ze beseffen dat de dag nadert waarop ze aan de ‘nieuwe wereld’ zullen moeten geloven, maar zolang het duurt, verkiezen ze ‘de bende’ die ze vormen, en die haar tijd doorbrengt met alles wat de regels van de wereld der volwassenen tart: willekeur, puberaliteit, onnuttigheid. Bijvoorbeeld door een soort dadaïstische diefstallen te plegen van spullen waar ze niets mee kunnen beginnen, en van geld, dat ze vervolgens in onzinnige aankopen stukslaan of verspillen aan beuzelarijen en buitenissige kostuums.

MASKERADE

Dat laatste is veelbetekenend, al beseffen de jongens dat aanvankelijk zelf helemaal niet. Hun hele rebellie tegen de gevestigde orde, in de eerste plaats die van de vaders, blijkt uiteindelijk maar een maskerade, een travestie, en heeft misschien niet helemaal toevallig een dergelijke omvang kunnen krijgen (om al hun buit te kunnen opslaan, huren ze ten slotte een kamer in een buiten de stad gelegen, wat verlopen hotel) terwijl velen van die verafschuwde vaders afwezig waren: aan het front namelijk. Dat ze zich daarbij op sleeptouw laten nemen door uitgerekend een wat louche acteur, die als enige volwassene de voor hen juiste toon weet aan te slaan, maar ondertussen zo zijn eigen bedoelingen met de vier knapen heeft, past daar wonderwel bij.

Hun verbond was dan ook altijd al meer op een gedeelde afkeer van de buitenwereld dan op grote sympathie voor elkaar gebaseerd. Geleidelijk wordt ‘de bende’ zelfs een blok aan hun been, iets waar ze eigenlijk het liefst mee zouden willen ophouden, maar niet kunnen. Tot zich in het laatste hoofdstuk van het boek het drama voltrekt waardoor ze van elkaar worden bevrijd.

De opstandigen is naar de huidige literaire maatstaven soms wat wijdlopig in de beschrijvingen (zij het lang niet zo wijdlopig als het, toch wel degelijk in 2003 verschenen, masturbatorische woekerproza van Afth bijvoorbeeld). Het is ook wat brokkeliger en hoekiger dan de klassiek gecomponeerde romans Gloed en Eszter – al past dat eigenlijk ook weer wel bij de willekeurigheid die er zo’n belangrijk thema in vormt. Maar in de even beheerste als indringende evocatie van de smartelijke aantrekkingskracht-tegen-wil-en-dank die tussen Ábel en Tibor bestaat, hoeft Márai niet voor een Thomas Mann onder te doen. Het parfum van het boek, om zo te zeggen, doet aan Joseph Roth denken, de techniek heeft iets expressionistisch, met soms fraaie beelden. En in de behandeling van ‘de seksuele quaestie’, zoals dat lang geleden heette, legt Márai een bedaarde vrijmoedigheid aan de dag die ook bij een Walschap destijds nog niet zo viel aan te treffen, om van de licht hysterische en prekerige Lawrence nog te zwijgen.

Zodat wat zich in de eerste paar hoofdstukken ogenschijnlijk als een niet bijster interessante, wat belegen psychologische roman aandient, per slot van rekening een nog hoogst leesbaar boek blijkt te zijn, dat op zijn manier het toenmalige onbehagen in de cultuur mee tot uitdrukking hielp te brengen. Verwerpelijk burgermansdom? De lucide grootburger die Márai heel zijn leven is geweest, tekende de paradoxen ervan met grote kennis van zaken.

Herman Jacobs

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content