De onbetwiste keizer van het internet bestaat niet, maar ook de macht van de individuele surfer is niets meer dan een lang vervlogen mythe. Een verhaal over de tolwegen van het internet en over wie er aan de kassa zit.

‘Jarenlang ben ik de baas geweest van het internet in België’, zegt Pierre Verbaeten, hoogleraar in de computerwetenschappen en de huidige voorzitter van de European Registry for Internet Domain Names, kortweg Eurid. Verbaeten tuurt vol verwachting boven zijn brilletje, monstert onze reactie en schiet dan in een gulle lach. ‘Het was aan het einde van de jaren ’80, begin jaren ’90. Toen was zeggenschap over het internet puur toeval. De Belgische overheid had nog maar pas Belnet opgericht, en de pioniers van de prille netwerken controleerden de facto al het Belgische internetverkeer. Er bestond namelijk niet zoiets als een organisatie die bepaalde wie er op het netwerk mocht. Het beheer van het internet was vrijwel overal toevertrouwd aan één mens achter een computertje die bepaalde wie welke domeinnaam voor een extensie (.be, bijvoorbeeld) mocht zetten en waarom. In vele gevallen nam die pionier bijna stoemelings de taak op. Gewoon, omdat hij toevallig op het juiste ogenblik op de juiste plaats was opgedoken. In België was ik dat. Zonder dat ik ooit officieel benoemd of gemandateerd was, liep jarenlang alle officiële correspondentie over het internet in België via mijn kantoor, op mijn persoonlijke naam. Als ik toen besloten had om aan elke websitebeheerder 100 frank per maand te vragen, had ik sloten geld kunnen verdienen.’

Sinds Verbaetens keizersjaren is er veel veranderd. Toen was internet het terrein van academici en computernerds. Een man als John Postel, de internetpionier van het eerste uur die in het begin van de jaren ’90 overleed, heeft vrijwel op zijn eentje het systeem van naamgeving voor websites kunnen bedenken en finaal doordrukken. Wellicht zou dat nu allemaal wat stroever lopen, want het getouwtrek om de macht over het net is de voorbije jaren drastisch toegenomen. Logisch, want in de voorbije jaren is het internet een boomende economische sector geworden, een communicatiemiddel voor de massa waarmee fortuinen verdiend en verloren zijn. Volgens Netcraft, een Brits onderzoeksbureau, telt de wereld 74,4 miljoen websites – 17 miljoen méér dan een jaar geleden, een sterkere stijging dan in het recordjaar 2000, toen er 16 miljoen nieuwe websites werden geopend. De hele wereld, of in elk geval toch het geïndustrialiseerde deel ervan, is via het internet gelinkt, en die verbindingen zijn cruciaal voor bepaalde economieën en zelfs voor staten: Brazilië, bijvoorbeeld, haalt 90 procent van zijn belastinginkomsten op via het internet. Als het net het daar laat afweten, staat er van de ene op de andere dag een schatkist droog.

Soevereiniteit

Vandaar, wellicht, de roep om méér regels, om een betere controle van het internet. In zijn beginjaren is het net groot geworden dankzij de complete afwezigheid van zulke regels. Het gros van de ontwikkelingen van het vroege internet is gestoeld op raw consensus en running code – de combinatie van heel rudimentaire akkoorden en de uitwerking ervan onder de schijnwerpers. Zelfs in 1996, toen het internet stilaan een factor werd in de maatschappij, schreeuwde een Declaration of Independence of Cyberspace dat het internet anarchistisch moest blijven, of in het slechtste geval zelfregulerend. ‘Het internet’, schreef auteur John Barlow, ‘is een parallel universum dat autoritaire regimes zal afbreken, dat belastingheffingen zal verhinderen en lokale wetgevingen zal omzeilen. Daarom vraag ik u, regeringen van de oude stempel uit de geïndustrialiseerde wereld, om ons in naam van de toekomst met rust te laten. U bent niet welkom onder ons. U hebt geen soevereiniteit waar wij samenkomen. U hebt geen moreel recht om over ons te regeren, en u kunt ons geen regels opleggen die wij moeten vrezen. Cyberspace ligt niet binnen uw grenzen.’

Tien jaar na de Declaration blijft er niets meer over van die onafhankelijkheidsdrang. Meer zelfs, het net is sterk georganiseerd en gereguleerd, en heus niet alleen op het vlak van technische standaarden. Internationale organen, nationale instituties en zelfs regeringen blijken er een grote soevereiniteit te genieten – een webstek is namelijk altijd wel ergens geografisch ingeplant, en bijgevolg onderhevig aan wettelijke en politieke controle op die bewuste plek. Uitgerekend de snelle technologische evolutie, die de aanlevering van webpagina’s heeft opgedreven, de beveiligingssystemen heeft verbeterd en gericht adverteren mogelijk heeft gemaakt, heeft ook alle middelen aangereikt voor een steviger politieke en commerciële controle.’ Gelukkig maar, want wie het internet controleert, overheerst in zekere zin ook de wereld.

Maar wie controleert vandaag eigenlijk het internet? Onlangs boog BBC World zich over die vraag in een uitgebreide reportagereeks, maar een antwoord werd niet gegeven. ‘Eigenlijk’, zegt Pierre Verbaeten, ‘is het een domme vraag. Of op zijn minst een waar geen eenduidig antwoord op te geven valt.’ In de BBC-reeks kwam een boutade van een Engelse internetspecialist daar nog het dichtste bij. ‘Iedereen en niemand’, zei hij. Op het eerste gezicht zit hij niet ver van de waarheid, want sinds het Amerikaanse Department of Commerce de ontwikkeling van Arpanet, de voorloper van het internet, aan de bedrijven overliet, ís er geen centrale autoriteit meer die het internet bestuurt. Meer nog, omdat het medium zich organisch en aan een razendsnel tempo ontwikkelt, bestaat er strikt genomen zelfs niet zoiets als ‘het internet’, een gigantisch, centraal gedirigeerd spinnenweb. Het net is niet één grote autosnelweg die de wereld omspant, het is een rist netwerken van tolroutes en verbindingswegen, gebouwd door telkens weer andere bedrijven voor mensen die wíllen betalen om erop te mogen surfen. Daarom is elke centimeter van het internet wel iemands eigendom (meestal van een telefoonmaatschappij). En doorgaans is die vastbesloten om al wie van het netwerk gebruik wil maken, daarvoor te laten betalen.

Volgens die redenering zouden we de baas van het internet moeten zoeken onder de bedrijven die de hardware bezitten – de kilometers glasvezel- of koperkabel, de satellieten, de relais . Want de Didier Bellensen en Duco Sikinghes hebben een vrijwel onbegrensde macht over cyberspace, of toch minstens over hun stukje ervan. Zij bepalen wie er toegang krijgt, en hoe goed zo’n netwerk presteert – waar de concurrentie speelt, is internet goedkoop én presteert het goed, zonder die competitie werkt het amper, zoals in Afrika, bijvoorbeeld. Een exploitant van breedbandtechnologie, of een overheid die bij wijze van spreken aan het stopcontact controleert wat er binnenkomt en wat er buitengaat, kan in theorie ook bepalen wat een surfer te zien krijgt in het land waarin hij via internet rondzwerft. Kijk maar naar bepaalde onderzoeken over het website-aanbod in China, waar een resem anti-Chinese webstekken uit het aanbod zou zijn weggefilterd. Of kijk naar Zuid-Korea, dat op alle aanvragen voor gokkerswebsites een automatische foutmelding terugstuurt. Of naar Iran, dat alle sites zou bannen die de islamitische regering van het land in vraag durven stellen. Dus: wie de kabel heeft, controleert het internet. ‘Met die nuance’, zegt Pierre Verbaeten, ‘dat het landschap erg versnipperd is en de concurrentie moordend. En geen enkele operator heeft het geld, laat staan de invloed om het hele netwerk te controleren. De fysieke infrastructuur is gewoon niet onder controle te krijgen.’ Goed. Dan moeten we de grote baas van het internet dáár alvast niet zoeken.

Bij de internet service providers (ISP’s) dan maar, die soms een eigen netwerk hebben, maar nog vaker ruimte huren op het netwerk van de kabelexploitanten of telefoonmaatschappijen? In 1997, op een dag die internettechnici nog steeds Zwarte Vrijdag noemen, stuurde één kleine internetprovider een verkeerde routing – een soort landkaart voor internetgebruikers – naar een grote serviceprovider. Wat volgde, was een lawine van verkeerde informatie, die het hele internet overhoop gooide. Over de hele wereld weigerden routers te functioneren, en in een mum van tijd werden alle netwerken die met elkaar verbonden horen te zijn, van elkaar afgesneden. Waardoor op die bewuste vrijdag het hele internet crashte, tot een stel ingenieurs de fout kon herstellen .

Een ISP kan in principe ook zelf bepalen met wie hij connecteert en met wie niet. Hij is, met andere woorden, de autoriteit die bepaalt tot welke websites zijn klanten toegang krijgen, en welke verboden terrein voor hem blijven. Een paar honderdduizenden Duitse surfers ondervonden vorige week nog aan den lijve wat dat betekent: toen het aanhoudende gekibbel tussen twee Duitse ISP’s hopeloos escaleerde, besloten de twee koudweg om hun onderlinge verbindingslijnen uit te schakelen. Waardoor heel Duitsland plots weer in twee delen werd gesplitst, alsof er op het internet een nieuwe Berlijnse Muur was gerezen. Maar ook hier zorgt Verbaeten voor de nuance: ‘Elke klant van het internet gaat uit van een zo groot mogelijke connectiviteit’, zegt hij. ‘Verbindingen verbreken is commerciële zelfmoord, en bijgevolg ook geen sterke manier om macht op het internet te verwerven.’

Europa versus Amerika

Wellicht daarom spitst de discussie over de powerlist van het internet zich onvermijdelijk toe op de omgangscodes die de virtuele wereld regeren. Toen half oktober het gekibbel begon tussen de regeringsvertegenwoordigers binnen de Working Group on Internet Governments (WGIG) in Genève, ging het vooral over de software van het net – de werking van de root servers, bijvoorbeeld, die de aanvragen om websites te bekijken omleiden naar de juiste nationale of generieke databank. Of het ging over de domeinnamen. En telkens weer dook die ene opmerking op: de Amerikaanse invloed, hoe subtiel of onzichtbaar ook, is veel te groot.

De root servers, grote, afzichtelijke machines met als belangrijkste taak het doorverwijzen van elke aanvraag voor een website naar de juiste domeinserver, zijn te vergelijken met een telefooncentrale uit het begin van de telefonie: u belt naar één centraal nummer, die u finaal doorverwijst naar de juiste correspondent – de Belgische domeinbeheerder als de gevraagde website een .be-extensie draagt, een server van het Amerikaanse telecombedrijf VeriSign als u een .com-site wilt consulteren. Wie de root servers uitschakelt, schakelt ook het internet uit. Maar ondanks hun belang is er een grote concentratie van root servers in de Verenigde Staten – zeven van de dertien roots bevinden zich volledig op Amerikaanse bodem, vijf andere zijn anycasts, servers die het werk verdelen over verschillende machines over de hele wereld. De enige root server die volledig buiten de Amerikaanse invloedssfeer functioneert, staat op Japanse bodem, ergens in Tokio.

U moet daar geen Amerikaanse staatsgreep op het internet achter zoeken. De verklaring ligt in de geschiedenis van het internet: de kiemen daarvan zijn in de jaren ’60 gelegd in het Pentagon Advanced Research Projects Agency, een lab gelieerd aan het Amerikaanse ministerie van Defensie. Later verhuisde de ontwikkeling, en ook de controle op het internet, naar het Department of Commerce van de VS, het handelsministerie dat de ontwikkeling van het internet had gefinancierd. En toen de privé-sector de rol van de overheid overnam, waren het vooral Amerikaanse investeerders die geld staken in de ontwikkeling van het internet. De Belg Robert Cailliau, die samen met collega-computerwetenschapper Tim Berners-Lee van het Zwitserse CERN-lab het vaderschap van het internet mag opeisen, heeft in het begin van de jaren ’90 heel Europa platgelopen, maar hij vond niemand om het onderzoeksrisico te dragen.

De pioniersrol die de VS hebben gespeeld, maakt dat ze over de belangrijkste root servers beschikken. Meer nog: in de beginjaren van het internet stonden zelfs veel domeinservers (bijvoorbeeld die van .be naar www.knack.be doorverwijzen) op Amerikaanse bodem – ook de Belgische, trouwens. ‘Maar’, zegt Verbaeten, ‘de root servers zijn belangrijk, hun geografische inplanting is dat veel minder. Technisch is het namelijk perfect mogelijk om een alternatief systeem van root servers in te stellen als de Amerikaanse invloed te groot wordt.’

Nu is de kracht van de VS best wel voelbaar tot diep in de beslissingsorganen van het internet. De Amerikaanse hefbomen kwamen enkele maanden geleden nog pijnlijk duidelijk tot uiting in de discussie over de .xxx-extensie, de domeinnaam waar pornobazen zo intens voor hadden gelobbyd. De discussie over een porno-extensie woedde al vijf jaar toen de Internet Corporation for Assigned Names and Numbers (ICANN) van topvrouw Esther Dyson zich op het allerhoogste niveau over het probleem boog. ICANN, half onlinegemeenschap, half intergouvernementeel overlegorgaan, werd opgericht in 1998 en reguleert de top level domain names – de .coms, de landencodes, de .orgs of de .eu-extensie. Het is zowel een politiek als een economisch orgaan, dat in theorie alle internetgebruikers vertegenwoordigt en een zeer hiërarchisch systeem van naamgeving uitbaat, in principe zonder directe tussenkomst van bedrijven of de overheid. En het kan levens breken of levens maken, precies door zijn schier onuitputtelijke macht over de dertien root servers, waar het hart klopt van het internationale internetverkeer.

Toen het xxx-dossier bij ICANN op tafel kwam, hadden God en klein pierke zich al door het dossier geworsteld. ICM Registry, het bedrijf dat de internetadressen van de pornografie wilde beheren, had miljoenen dollars uitgegeven aan consultants die moesten zeggen hoe ze die winkel best konden runnen. ICM had op advies van een van hen zelfs een non-profitorganisatie in Canada opgericht, die keurig alle pornosites zou screenen voor ze op de mensheid werden losgelaten. Op 12 augustus 2005 keurde ICANN de structuur goed, maar enkele dagen later werd ze weer on hold gezet. Enkele telefoontjes van rechtse religieuze groepen naar het Department of Commerce volstonden om het pornobedrijf, nochtans een gerespecteerde innovator die nieuwe beeldtechnologieën en krachtige betaalsystemen op het internet losliet, weer in zijn blootje te zetten.

We weten niet of de xxx-historie de Europese politici tot hun interpellaties in Genève heeft geïnspireerd, maar ze hebben er zich in elk geval in het zweet gepleit. Ze ijverden, in afwachting van de wereldtop over de informatiemaatschappij in november in Tunis, voor het overhevelen van de controle op ICANN van de VS naar de Verenigde Naties. En ze opperden zelfs dat we ICANN maar helemaal moeten herdenken, als dat nodig is om een grotere onafhankelijkheid tegenover het Amerikaanse Department of Commerce te verkrijgen. Maar voorlopig krijgen ze nul op het rekest bij de Amerikanen. Michael Gallagher van de National Telecom and Information Administration van de VS laat daarover alvast geen twijfel bestaan. Gallagher: ‘Amerika wil zijn historische rol bij het toelaten van veranderingen of wijzigingen aan de root zone blijven behouden.’

Een kwestie van contracten

Op het eerste gezicht is het opmerkelijk dat ICANN het meest opduikt als de macht over het internet ter sprake komt. Tenslotte zit het grote geld niet in de extensies, maar in de domeinnamen zélf, die sinds 1983 alle informatie over de IP-adressen opslaan. Elke dag worden rechtszaken uitgevochten waarin eigenaars van merken met elkaar kibbelen over het gebruik van namen op het internet. Meer nog: cybersquatters hebben er een business van gemaakt om ongeclaimde domeinnamen te laten registreren om ze later aan de meestbiedende te kunnen doorverkopen. Waardoor de echte macht misschien wel zit bij de nationale domeinservers (dns.be) of bij de bedrijven die de generieke adressen controleren (VeriSign).

Zijn figuren als Stratton Slavos, de algemeen directeur van VeriSign, dan de grote mannen van het internet? Die Schwarzenegger-lookalike met een verleden in de computervallei van Californië; een goede vriend van George W. Bush, die hem trouwens een zitje aanbood in het National Security Telecommunications Advisory Committee, een adviesraad van grootindustriëlen verbonden aan het Witte Huis. Ook niet, want Slavos leeft bij gratie van ICANN, waarmee zijn VeriSign een beheerderscontract heeft afgesloten.

In feite zijn die contracten de sleutel tot de powerlist van het internet. In de overeenkomst tussen ICANN en Eurid, de beheerder van .eu-domeinnamen, staan de regels gestipuleerd, maar ook de manier waarop de EU het contract met de domeinbeheerder kan opzeggen. Maar het contract met Eurid is een uitzondering, want omdat de meeste beheerders hun macht uit de beginjaren hebben geërfd, ontsnappen ze vaak aan elke controle. Daardoor heeft VeriSign een virtueel en moeilijk te herroepen monopolie op het beheer van de .com-adressen. Om dezelfde reden hoeven verschillende nationale domeinbeheerders vaak geen rekenschap te geven aan de overheden van wie ze de landcode gebruiken. Dns.be bijvoorbeeld, een samenwerkingsverband tussen patroonsorganisatie Agoria, de Groep van Belgische Telecomgebruikers (Beltug) en de vereniging van serviceproviders dat de Belgische domeinnamen beheert, voert wel overleg via het Belgisch Instituut voor Post en Telecom (BIPT), maar heeft als dusdanig geen mandaat van de overheid. Op die manier hebben talloze parastatale instellingen, kleine vzw’tjes en grote bedrijven in de hele wereld virtuele monopolies veroverd over hun eigen kleine stukjes van het grote internet. Aan dat voorrecht klampen ze zich tot op vandaag vast, ondanks de verwoede pogingen van ICANN om die eenzame spelers te bewegen tot een driehoeksverhouding naar Europees voorbeeld. ‘Op termijn’, zegt Pierre Verbaeten, ‘zou dat ICANN aan het wankelen kunnen brengen. ICANN dreigt namelijk afgerekend te worden op de mate waarin ze erin slaagde om al die kleine spelers in een systeem te integreren waarin overheden of andere instanties er controle op kunnen uitoefenen.’ Zolang de organisatie daar niet in slaagt, blijft de echte macht over het internet misschien wel verdeeld over die vele kleine en grote spelers – hardwareleveranciers en domeinbeheerders – die elk hun eigen kleine stukje van de koek opeisen. Zou de Declaration of Indepence of Cyberspace, die chaos predikte en alle macht aan de pioniers wilde laten, dan toch nog gelijk krijgen?

Door Frank Demets

Omdat domeinbeheerders hun macht uit de beginjaren hebben geërfd, ontsnappen ze vaak aan elke controle.

Wie het internet controleert, overheerst ook de wereld.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content