Om de integratie van leerlingen in het secundair onderwijs vlot te doen verlopen, is het belangrijk dat de middelbare school informatie krijgt over het schoolverleden van de eerstejaars. Voor de doorstroming van die gegevens bestaat sinds kort een handig instrument: de BaSo-fiche. In Leuven is het systeem al goed ingeburgerd.

‘De leerkrachten in het basisonderwijs kennen hun leerlingen erg goed, omdat ze de hele dag door met hen werken’, weet Filip Mels, de coördinator secundair onderwijs van het Vrij Centrum voor Leerlingenbegeleiding (VCLB) in Leuven. ‘Wanneer die leerlingen later terechtkomen in het secundair onderwijs, is het nuttig dat de leraren van het basisonderwijs hun ervaringen uitwisselen met de nieuwe school. Zo kan die het profiel van een leerling van meet af aan goed inschatten. Om de doorstroming van de informatie van de lagere naar de secundaire school gestructureerd te doen verlopen, werd de BaSo-fiche in het leven geroepen.’ Die fiche, waarop de relevante informatie over een leerling wordt genoteerd, maakt stilaan opgang in heel Vlaanderen. Maar in Leuven is ze duidelijk al goed ingeburgerd.

‘De Leuvense scholengemeenschap, die elf vrije secundaire scholen telt, en het VCLB werken sinds 2004 samen met 24 basisscholen om de overstap van iedere leerling van de lagere naar de middelbare school zo vlot mogelijk te doen verlopen’, vertelt Agnes Claeys, coördinerend directeur van de scholengemeenschap Katholieke Scholen Leuven. ‘Toen we daarmee begonnen, stelden we vast dat we elkaar niet kenden. We wisten nauwelijks iets over elkaars leerplannen, we kenden elkaars methodiek onvoldoende, en we kenden elkaar zelfs persoonlijk niet. We moesten een manier vinden om de expertise van de onderwijzers en de onderwijzeressen uit het lager onderwijs op een methodische manier door te geven. Zo hebben we samen met het VCLB en Basisonderwijs de BaSo-fiche ontwikkeld.’

Welke informatie wordt genoteerd op de fiche?

AGNES CLAEYS: De informatie heeft betrekking op de schoolloopbaan die de leerling achter de rug heeft. Is het kind jonger dan normaal? Of misschien een jaar ouder? Dat laatste kan het geval zijn als het lange tijd ziek is geweest, of als het pas later op de school is gekomen omdat de ouders zijn geïmmigreerd. Heeft het kind al vanaf de kleuterschool Nederlandstalig onderwijs gevolgd? Heeft het leerproblemen gehad? Had het moeilijkheden met bepaalde vakken, zoals talen en wiskunde? En zo ja, op welke manieren werd daaraan al gewerkt?

Wie maakt die fiche op?

FILIP MELS: Dat doet de basisschool, in overleg met het VCLB. De steekkaart wordt ook besproken met de ouders. Zij moeten akkoord gaan met de inhoud, en ze kunnen dingen aanvullen of schrappen. De ouders beslissen of ze de fiche bezorgen aan de secundaire school. Ze kunnen er eventueel op aanduiden welke gegevens vertrouwelijk moeten blijven. Die informatie wordt dan wel meegedeeld aan de directie en de leerlingenbegeleider, maar niet aan alle leraren van de nieuwe school.

Bezorgen alle ouders de fiche aan de secundaire school van hun kind?

CLAEYS: Negentig procent van de ouders doet dat.

MELS: Als de fiche niet wordt doorgegeven, heeft dat vaak te maken met het zogenaamde keuzeplan – de studiekeuze die de ouders in gedachten hebben voor hun kind. De ouders noteren op de fiche welke school en welke studierichting ze willen kiezen voor hun kind. Als de basisschool denkt dat die keuze niet zo geschikt is, wordt daarover gepraat. Maar het zijn de ouders die beslissen.

CLAEYS: Omdat de ouders uiteindelijk de verantwoordelijkheid dragen voor hun kind, wordt alleen hun keuzeplan genoteerd op de fiche, en niet het advies van de school. Alleen als de ouders daarvoor toestemming geven, kunnen de basisschool en de secundaire school met elkaar overleggen over wat er op de BaSo-fiche staat. Het is belangrijk dat de ouders dat weten, ook als ze de steekkaart niet willen doorgeven.

MELS: In sommige gevallen kan de basisschool vooraf inschatten dat een leerling extra begeleiding nodig zal hebben om de studierichting aan te kunnen die zijn ouders voor hem hebben gekozen. Er zijn ouders die de fiche dan liever niet overhandigen aan de secundaire school, omdat ze bang zijn dat die al van tevoren zal zeggen: zie je wel, het zal toch niet gaan. Ouders willen doorgaans dat hun kind de sterkste richting volgt. Ze hebben daar gedeeltelijk gelijk in, want onderzoek heeft uitgewezen dat bepaalde leerlingen in een sterke klas inderdaad beter gaan leren. Maar dat gaat lang niet op voor iedereen. Veel ouders willen bijvoorbeeld dat hun kinderen klassieke talen volgen, maar een groot deel van de leerlingen verlaat die richting al na twee jaar.

CLAEYS: Sommige ouders leggen de lat te hoog, al doen ze dat met de beste bedoelingen. Maar als het kind echt niet meekan, is dat niet goed voor het leerproces.

De secundaire school is voor veel kinderen niet alleen een andere, maar ook een grotere school. Hoe vangt u dat op?

CLAEYS: Tijdens de eerste week van het schooljaar besteden we veel tijd aan de verkenning van de school. Daarbij leren we de leerlingen onder meer hoe ze hun weg moeten vinden naar de verschillende vaklokalen. Op de secundaire school moeten leerlingen vaak van lokaal wisselen, ook al proberen we de eerstejaars zo veel mogelijk in hun eigen klaslokaal te houden. Belangrijk is dat ze niet alleen de school leren kennen, maar dat ze ook vertrouwd raken met elkaar en met de klassenleraar. Kinderen leren beter wanneer ze zich goed voelen op school.

MELS: De BaSo-fiche kan daarbij helpen. Want met die fiche weten de klassenleraar en de leerlingenbegeleiding al vanaf het begin van het schooljaar welke kinderen ze in de klas krijgen. Vroeger wisten ze dat pas in oktober, of zelfs bij de examens voor de kerstvakantie. Dan was er al veel tijd verloren gegaan. Vooral voor kwetsbare leerlingen is het belangrijk dat de school van meet af aan inspeelt op hun behoeften.

Op de lagere school hebben de leerlingen één leraar. Wanneer ze op de middelbare school komen, hebben ze opeens verschillende leraren, die ieder hun eigen aanpak hebben. Hoe gaan die leerlingen daarmee om?

CLAEYS: Dat vergt een aanpassing, maar de leraren van de eerste graad houden daar rekening mee. Ze overleggen bijvoorbeeld met elkaar over welke opdrachten ze meegeven, en wanneer. Toch zou het een goede zaak zijn als er in het eerste jaar niet te veel leerkrachten met een verschillende aanpak voor een klas staan.

MELS: Iedere leerkracht ontwikkelt een eigen onderwijsstijl die bij hem of haar past…

CLAEYS:… en dat moet zo blijven. Voor de leerlingen is het goed dat ze worden geconfronteerd met verschillende stijlen en werkvormen. Sommigen voelen zich beter bij een klassikaal onderwijs, anderen zijn goed in groepswerk.

Op de basisscholen zijn alternatieve methodes voor het klassikale onderricht al ruim verspreid. Hoe zit dat in het secundair onderwijs?

CLAEYS: Ik denk dat we meer aandacht moeten hebben voor het begeleid zelfstandig leren. Op de basisschool is die methode wijd verbreid, maar in de eerste graad van het secundair onderwijs komt ze niet meer aan bod. Ze wordt pas opnieuw opgepikt in de laatste jaren van de middelbare school. Hetzelfde geldt voor het samenwerkend leren. De leerlingen werken daarbij in groep en ieder van hen krijgt een eigen opdracht: de een rapporteert, de ander zoekt op, een derde stelt de resultaten voor. De leerlingen van de basisschool zijn vertrouwd met die werkvorm. We moeten daar in de eerste graad meer bij aanknopen.

Maar dat is moeilijk?

CLAEYS: Op de basisschool zijn vakken zoals geschiedenis, aardrijkskunde en biologie met elkaar verbonden. In het middelbaar onderwijs worden het aparte vakken. De leerkracht gaat na vijftig minuten de klas uit, en met de leerkracht verdwijnt het vak. Op de lagere school heeft de onderwijzer de mogelijkheid om met een onderwerp door te gaan. Ik denk dat we meer die richting uit moeten. Want het is bijvoorbeeld moeilijk om in vijftig minuten tijd een degelijk groepswerk te maken.

Leerkrachten uit de basisschool en het secundair onderwijs kunnen dus nog veel van elkaar leren.

CLAEYS: Zeker. De didactiek en de werkmethodes zijn anders. Daarom blijven we overleggen met de onderwijzers van de laatste jaren van de basisschool. In oktober komen ze een kijkje nemen in het eerste leerjaar van het secundair onderwijs. Ze zien dan hoe we werken, zodat ze hun leerlingen daarop kunnen voorbereiden. Het is geen eenrichtingsverkeer.

MELS: De BaSo-fiche helpt de leerkrachten van de middelbare school om de individuele begeleiding van een leerling voort te zetten. Maar de fiche vermeldt ook welke leermethodes in het basisonderwijs goed hebben gewerkt. Ze kan ook helpen om een flexibel parcours uit te tekenen voor kinderen met een leerachterstand. Daar wordt in de secundaire scholen trouwens al hard aan gewerkt.

Op welke manier?

CLAEYS: In het eerste jaar van het middelbaar onderwijs worden we soms geconfronteerd met kinderen die een structurele leerachterstand hebben. Die kan allerlei oorzaken hebben: een langdurige ziekte, of het kind komt uit een gezin van anderstalige nieuwkomers. Vroeger probeerden we zo’n achterstand weg te werken door hen nog meer oefeningen te laten maken, maar dat vergrootte alleen maar de last voor die leerlingen. Nu bieden we hen een ‘leerweg op maat’ aan: ze moeten enkel de basis halen, die is vastgelegd in de eindtermen. Zo krijgen ze meer tijd om hun achterstand goed te maken. In onze scholen gaat het dit jaar om achttien leerlingen op een totaal van vijftienhonderd.

In het secundair onderwijs wordt niet alleen de afstand tussen de leerkrachten en de leerlingen groter, maar ook die tussen de leerkrachten en de ouders. Is dat een probleem?

CLAEYS: Op de lagere school is er vaak dagelijks contact tussen de ouders en de onderwijzer. De ouders brengen hun kind naar school en halen het weer op, en praten dan even met de leerkracht. Dat praatje aan de schoolpoort valt weg in het secundair onderwijs. Maar de meeste middelbare scholen doen veel moeite om de communicatie met de ouders optimaal te doen verlopen. Er vinden geregeld ouderavonden plaats en er wordt benadrukt dat de ouders de school kunnen bellen als ze vragen hebben. De leraren en de directie zijn ook bereikbaar via e-mail.

MELS: Die communicatie is erg belangrijk, omdat ouders dan meer worden betrokken bij de school. In het geval van kansarme ouders moet de school zelf het initiatief nemen.

CLAEYS: Dankzij de BaSo-fiche kan het gesprek met de ouders op een meer gestructureerde manier verlopen. We kunnen de vorderingen van de leerling bespreken en de aandachtspunten waar het kind extra begeleiding nodig heeft. We wijzen de ouders erop dat er ook thuis moet worden gewerkt.

MELS: We ondervinden dat een goede communicatie veel moeilijkheden uit de wereld helpt. Ouders van leerlingen met leerproblemen zijn het positiefst over de BaSo-fiche.

Maar leerlingen met een leerstoornis hebben een attest nodig om in aanmerking te komen voor begeleiding.

CLAEYS: Alle leerlingen kunnen een beroep doen op de leerbegeleiding, maar voor sommige vormen van begeleiding is inderdaad een attest nodig dat aantoont dat er een stoornis is, zoals dyslexie of dyscalculie. De ouders moeten daar zelf voor zorgen.

MELS: In het basisonderwijs zijn het veeleer de leerkrachten die bepalen welke extra begeleiding ze geven. Ze overleggen daarover wel met de ouders en de begeleidingscoördinatoren, maar dat gaat gemakkelijker dan in het secundair onderwijs. Daar moeten met meer leerkrachten afspraken worden gemaakt.

CLAEYS: Er zijn ook grenzen aan de draagkracht van de directie en de leraren. Dat moeten we duidelijk maken.

MELS: En tegelijk verwijzen we de leerlingen door naar extra hulp.

Gebeurde dat vroeger dan niet?

CLAEYS: Er is toch een grote verandering. Vroeger waren er natuurlijk ook kinderen met ADHD, dyslexie of autisme, maar het duurde veel langer voordat we die problemen zagen. Sommige leerlingen kwamen daarom terecht in een studierichting die hen helemaal niet lag. Nu zijn er heel wat tegemoetkomingen waardoor ze wel de schoolloopbaan van hun keuze kunnen afwerken en doorstromen naar het hoger onderwijs.

Zoals?

MELS: Geen voorleesproef hoeven te doen, examens afleggen in een aparte klas of meer tijd krijgen bij toetsen.

CLAEYS: Vroeger had men daar niet veel aandacht voor. De echte voorbereiding bestaat nu in het aanpassen van de lessen aan de verschillende behoeften van de individuele leerlingen. U merkt het, we hebben nog heel wat werk voor de boeg.

MISJOE VERLEYEN EN JAN JAGERS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content