China neemt zijn rol als grootmacht steeds ernstiger. En wordt steeds ernstiger genomen door de internationale gemeenschap.

Vorige week was de nieuwe premier van China, Zhu Rongji, op bezoek in Londen en Parijs naar aanleiding van de Aziatisch-Europese vergadering ASEM – de tweede in haar soort – die in Londen plaatsgreep. De ontmoeting op zichzelf is een poging om tot – vooral economische – verstandhouding, zoniet samenwerking te komen tussen de twee toch verschillende werelddelen. De eerste top dateert van tijden toen de Aziatische tijgereconomieën nog volop voor de aanval kozen en er nog geen vuiltje aan de lucht was. Het was 1996 in Bangkok, iedereen had er de mond vol van “Aziatische waarden”.

De tweede ontmoeting – na de crash, en met een Japanse economie die op de grote buiklanding lijkt af te stevenen – was niet zonder belang. De stressgevoelige Oost-Aziaten kwamen graag de trage reacties van de westerse banken op hun financiële crisis verwijten. Voor de Europeanen brak nu het moment aan om hen te tonen dat de Europese hulp toen weliswaar in de schaduw had gestaan van de Amerikaanse – een fenomeen dat wel vaker voorkomt -, maar dat ze toch consistent was geweest: dertig procent van het IMF-hulppakket en veertig procent van dat van de Wereldbank.

Het ging in Londen dus over zaken en over veel geld, maar ook over regionale evenwichten, invloeden en internationale veiligheid. Daarom was het zo belangrijk dat de Chinese Volksrepubliek gekomen was. China is immers sinds enkele jaren in de regio de rol beginnen te spelen waarop het krachtens zijn omvang, geschiedenis en gewicht aanspraak kan maken. Gedragen door economische groeicijfers die jaren achtereen meer dan tien procent bedroegen en door de zeer snelle ontwikkeling en modernisering van het land, én door de geslaagde herenigingspolitiek met Hongkong, is de Hemelse Bureaucratie in Peking zich steeds bewuster – in sommige gevallen zal men zeggen, steeds brutaler – als een regionale grootmacht gaan gedragen. Dat was vooral zichtbaar in de expansionistische gebaren van de Chinese vloot naar verschillende eilandengroepen en klippen toe, waaronder al dan niet olie vermoed werd en waarvan het eigendomsrecht meestal betwist werd tussen verschillende regionale staten. Of in de vlootmanoeuvres en rakettenintimidatie in de Straat van Taiwan ten tijde van de presidentsverkiezingen op het eiland. Of in de ruzie annex scheldpartij met Londen en de laatste Britse gouverneur in Hongkong, Chris Patten, over de zogenaamd te snelle democratisering van de instellingen in Hongkong.

Maar anderzijds was het ook zichtbaar in de manier waarop China ook anders en bedaarder dan vroeger benaderd werd door de internationale gemeenschap, meer speciaal dan de Amerikaanse en de Europese zakenwereld en hun regeringen. Zeker sinds de vreedzame overdracht van Hongkong en het uitblijven van welke gebeurtenis dan ook in de voormalige kroonkolonie, is dat in de loop van het voorbije jaar steeds duidelijker geworden.

We naderen inmiddels de negende verjaardag van de ramp bij het Tiananmen-plein van 1989, die zo drastisch het einde van een Chinese liberalisering en zelfs – dachten sommigen toen – democratisering bracht, en tegelijk een duidelijke verkoeling tussen Peking en veel westerse democratieën. Deng Xiaoping leefde toen nog, de oude hervormer die het maoïstisch systeem afbrak zonder daar noodzakelijk een democratie voor in de plaats te willen zetten. Deng had duidelijk zijn zegen gegeven aan het militaire neerslaan van de befaamde oppositiebeweging. De toenmalige premier Li Peng had het vuile werk opgeknapt, had geweigerd te onderhandelen, had de papieren ondertekend die de krijgswet instelden die het bloedbad mogelijk maakte. Hij betaalt daar al negen jaar voor met fluitconcerten waar hij ook komt. Hij is persona non grata in Washington en draagt het imago van uiterst conservatieve, antidemocratische, onsympathieke figuur bij uitstek. (Li zal best een conservatief zijn – de toen in ongenade gevallen Zhao Ziyang, die met de betogende studenten wou onderhandelen, en die sindsdien in een soort huisarrest leeft, is daar de beste illustratie van. Maar dat maakt van de lieden rond Li, die door hun positie niét verplicht waren dat papier te ondertekenen, nog geen progressieven.)

Het wachten was, zei men in het westen en in Hongkong, op de aflossing van de wacht in China: het vertrek of de dood van Deng, de vervanging van de groep rond hem. Men verwachtte dat, toen, binnen de vier tot vijf jaar. Het heeft iets langer geduurd.

TIANANMEN WAS EEN VERGISSING

Vorig jaar bezocht de Chinese president Jiang Zemin de VS. Hij werd er blootgesteld aan de Amerikaanse vrijheid van meningsuiting – ook tegenover staatshoofden – en bleek tot verrassing van velen bereid toe te geven dat er bij het neerslaan van de Tiananmen-manifestaties misschien een vergissing begaan was. Die toegeving heeft wel de wereldpers gehaald, maar als politiek teken is ze onderschat gebleven. Jiang had een onderhoud met de Amerikaanse president Bill Clinton, en toen hij weer in Peking was, werd kort daarna de eeuwige dissident Wei Jingsheng, die ziek was en voor wiens leven men vreesde, vrijgelaten en op een vliegtuig naar New York gezet.

Ten tijde van het Tiananmen-incident was Jiang Zemin partijsecretaris in Shanghai, en burgemeester van Shanghai was Zhu Rongji. Samen slaagden zij erin de manifestaties in hun stad te doen ophouden zonder dat daar geweld bij gebruikt werd.

In later jaren maakte Zhu Rongji verder carrière als vice-premier aan het hoofd van Financiën en Economie. Economisten gingen hem waarderen om zijn successen bij het verminderen van de Chinese inflatie van 24,1 naar minder dan 1 procent, en bij het “vertragen” van de met oververhitting bedreigde economie. Men zegt van hem dat zijn kracht én zijn zwakheid in het Chinese apparaat, zitten in zijn directheid, en zijn ongeduld met bureaucraten. Men zegt ook dat hij, in 1993 al, met grote stelligheid zou gezegd hebben: “Er komt nooit meer een nieuw Tiananmen. Nooit meer.”

In maart besliste de jaarlijkse vergadering van het Nationaal Volkscongres in Peking – het Chinese “parlement”, waarvan men veelal aanneemt dat het niets te zeggen heeft, maar dat toch meer en meer beslissingskracht lijkt te accumuleren – dat Zhu eerste minister wordt in de plaats van Li Peng. Die gaat zelf het Nationaal Volkscongres voorzitten en is de eerste Chinese premier die aftreedt omdat zijn twee legale ambtstermijnen voorbij zijn. Hoe dat nu verder moet gaan met de verdeling van de macht tussen de twee en hun bolwerken van aanhangers, is voer voor China-watchers. Li heeft nog alle ruimte om Zhu de duvel aan te doen als hem dat zo uitkomt. Zhu heeft in zijn economische carrière met zijn kortaangebondenheid honderden doodsvijanden verzameld. En als er de Chinese economie binnen afzienbare termijn iets Indonesisch of Zuid-Koreaans zou overkomen, dan zal hij daar de schuld van krijgen. Maar voorlopig rijdt de trein vooruit.

DE NOBELPRIJS VOOR DE VREDE

De kans is natuurlijk groot dat Zhu Rongji onderuitgaat in zijn pogingen om de problemen van de Volksrepubliek te bemeesteren. Die zijn zo groot en onoverzichtelijk dat geen redelijk mens zo’n opdracht zou aanvaarden. Eerst financieel. China heeft aan de Oost-Aziatische crisis weten te ontsnappen door het feit dat zijn munt, de renminbi, niet vrij converteerbaar is, en dus eigenlijk beschut is tegen de vreemde concurrentie. Maar op een ander vlak is de Chinese economie niét beschut tegen de concurrentie van de nu door hun devaluaties goedkopere economieën van de buurlanden, zodat Zhu al gewaarschuwd heeft dat de Volksrepubliek de échte klap van de crisis niet zou ontlopen, ook al heeft het die wat kunnen vertragen. Nadat hij de groeivoet van zijn economie naar 8 procent heeft doen dalen, zeggen economisten nu dat Zhu er wel eens zijn handen vol aan zou kunnen hebben om hem het komende jaar de 8 procent te doen bereiken.

Maar dat is niet het echte probleem. De industrie is het echte probleem. De afgelopen jaren hebben de leiders in Peking dat systematisch voor zich uitgeschoven. Zhu heeft beloofd het aan te pakken, net zoals hij beloofd heeft de regering te verkleinen en het aantal ministeries af te slanken.

Het probleem van de Chinese industrie aanpakken betekent, schematisch gezegd: de grote staatsbedrijven ontmantelen. Deze industriële molochs van de planeconomie vormden de ruggengraat van de maoïstische “ijzeren rijstkom”, en koppelden alle fasen van de productie aan een totale verzorging van hun werknemers en hun families. Om de Chinese economie leefbaar te maken op kapitalistische wijze, moeten die complexen afgebroken en geprivatiseerd worden. Daarbij moeten een hoop hopeloos verlieslatende fabrieken gesloten worden, en honderdduizenden, nee miljoenen werknemers moeten afgedankt worden. En omdat die in de fabriek woonden, aten, schoolliepen en medische zorgen kregen, zullen die helemaal niets meer hebben eens de fabriek er niet meer is. Dit is het dilemma. De grote complexen beletten de nieuwe economie van de grond te komen, het afbreken van de grote complexen zal wellicht een werkloosheid veroorzaken die explosief is en de nieuwe economie vernietigt. Nu reeds zit China met een “vlottende bevolking” van tientallen miljoenen, en is de werkloosheid een vaak nauwelijks verborgen kwaal. Als de arbeiders van de grote industrie daar bijkomen, is de sociale explosie, waar heel Oost-Azië met angst en beven naar uitkijkt, wellicht niet ver meer. De Chinese premier die hier zonder bloedvergieten uitraakt, verdient op zijn minst de Nobelprijs voor de Vrede.

TIRANNIEKE AZIATISCHE REGERINGEN

Ondertussen is in Peking een nieuwe lente van start gegaan, als de tekenen niet bedriegen. Professor Li Shenzhi, vice-president emeritus van de Chinese Academie voor Sociale Wetenschappen, schreef in het blad Hervormingen dat de mate waarin China politieke hervormingen weet te realiseren, het lukken of mislukken van zijn economische hervormingen zal bepalen. Sindsdien gonst het overal over hervormingen, het nut of de noodzaak van verkiezingen, en artikels en pamfletten die vroeger niet gedrukt geraakt waren, gaan van hand tot hand. Zhu Rongji leek onlangs de theoretische mogelijkheid van een of andere verkiezing niet uit te sluiten. Jiang Zemin zou gezegd hebben dat Aziatische regeringen vaak te feodaal zijn – lees: te tiranniek.

In mei viert de Universiteit van Peking haar honderdste verjaardag. Jiang staat bij de viering op het programma met een toespraak in de Grote Hal van het Volk. Wat gaat hij daar vertellen? Studenten maar vooral professoren van de Pekingse universiteiten hebben vaak het voortouw genomen in pogingen om het maoïstische regime te milderen, zoniet te democratiseren. Ook nu beginnen de studenten belangstelling te tonen voor de discussie, die tot nog toe grotendeels slechts werd gevoerd door zeventig- tot tachtigjarige professoren, die niet veel meer te verliezen hebben.

Het kan de kandidaat-hervormers een hart onder de riem zijn dat Peking beloofd heeft het Geneefse Convenant over Civiele en Politieke Rechten van de Verenigde Naties te ondertekenen. Bij de Europese regeringen die vorige week premier Zhu mochten begroeten, heerst sinds kort de mening dat het beter gaat met de houding van Peking inzake mensenrechten, en dat het hoe dan ook doeltreffender is, ook in deze, vliegen te vangen met stroop dan wel met azijn. De Europeanen hebben dit jaar niet geprobeerd China te doen veroordelen door de VN-Commissie voor de Mensenrechten.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content