Voor het eerst vernielde het Israëlische leger een Palestijns huis dat door joden opgebouwd was.

Acht kinderen heeft Salim Shawarmi, maar geen huis. Zijn familie woont in Anata, een Palestijns dorp dichtbij Jeruzalem, maar hij is eigenaar van een stuk grond waar hij zijn huis op wou bouwen. Ongelukkig genoeg ligt dat stuk grond in zone C, onder Israëlische bezetting. Jarenlang heeft Salim Shawarmi op een bouwvergunning gewacht, tevergeefs. En toen in 1994 de akkoorden van Oslo gesloten waren, heeft hij gedacht: Yitzhak Rabin en Yasser Arafat zijn vrede aan het sluiten, nu bouw ik mijn huis, vergunning of geen. Vier jaar later, de negende juli 1998, kwamen bulldozers van het Israëlische leger het huis van de familie Shawarmi afbreken, want de wet is de wet.

Dit was niet het eerste Palestijnse huis in de buurt dat het Israëlische leger vernielde, maar deze keer kreeg de verslagen familie een groep Israëli’s op bezoek, met onder meer de oude vredesmilitant Uri Avnery, die hun hulp kwamen aanbieden om het huis opnieuw op te bouwen. Zo kwam het dat zaterdag de eerste augustus heel de dag tot laat in de nacht joodse vrijwilligers, onder wie een rabbijn, bijna zonder onderbreking doorwerkten aan het huis tot even voor middernacht het dak er weer oplag. Twee dagen later, maandag de derde om zes uur ’s ochtends, waren de bulldozers van Tsahal, het leger, daar weer, en opnieuw werd het huis vernield.

TWEE RAPPORTEN VOOR DE VN

Zo had de legaliteit gewonnen. Welke legaliteit? De mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties in Genève publiceerde onlangs een rapport over de herhaalde schendingen van de rechten van de mens door Israël in de Bezette Gebieden.

Onder de systematische schendingen van het VN-charter dat in 1991 door Israël geratificeerd werd, haalt het rapport de dood aan van talrijke Palestijnen, onder wie kinderen, die gedood werden door zogenaamde rubberkogels, de marteling van Palestijnse gevangenen, administratieve opsluiting gedurende jaren, en ook het vernielen van Palestijnse huizen.

Op 15 en 16 juli 1998 legde de regering van Israël voor het eerst sinds de ratificatie van het VN-charter, een gedetailleerd rapport voor – het telt meer dan duizend bladzijden – over de manier waarop Israël de artikels van het charter in de praktijk brengt. Zoals gewoonlijk had de commissie van de mensenrechten in Genève een aantal niet-gouvernementele organisaties die zich met de mensenrechten inlaten, uitgenodigd om ook hun opmerkingen voor te leggen. De “Vereniging voor de rechten van de burger in Israël” stuurde dan haar eigen rapport in, en een vertegenwoordiger van Betzelem, een Israëlisch informatiecentrum over de mensenrechten in de Bezette Gebieden, kwam getuigen voor de VN-commissie.

“Leest men die twee rapporten – het officiële Israëlische document en het tegenrapport van de ‘Vereniging voor de rechten van de burger’ – dan zou men gaan geloven dat het over twee verschillende landen gaat”, schreef de Hebreeuwse krant Haaretz over het geval. En ze voegde daaraan toe: “Als men alleen op het officiële rapport voortgaat, krijgt men de indruk dat Israël een der meest verlichte landen ter wereld is, waar de rechten van de mens gerespecteerd worden, en waar alles gedaan wordt om de koers te corrigeren de zeldzame keren dat de norm verlaten wordt. Leest men het tegenrapport van de Vereniging voor de rechten van de burger, dan merkt men dat discriminatie de norm is in Israël, en dat de fundamentele rechten van een groot aantal niet-joden er vaak met voeten getreden worden.”

Victor Cygielman

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content