Jan Fabre was dit jaar eregast op het theaterfestival van Avignon. Speciaal voor de Cour d’Honneur schreef hij een parabel over een nieuwe mens die enkel uit bloed zal bestaan, bevrijd van alle taboes en onkwetsbaar.

Mijd Avignon in de maand juli! Het anders zo charmante Provencestadje, met zijn oude platanen, smalle klinkerstraatjes, levendige pleintjes en zijn indrukwekkende pausenvesting, verandert in de eerste zomermaand in een overvolle bazaar waar toeristen, straatartiesten van ieder denkbaar niveau en professionals uit de toneelwereld elkaar voor de voeten lopen. Amerikaans en Duits zijn er niet van de lucht – Antwerps, West-Vlaams en Amsterdams trouwens nog minder. Er zijn clowns met en clowns zonder stelten, levende standbeelden evoceren iets antiek Egyptisch dan wel iets uit de tijd van Lodewijk de Veertiende. Links waait een niet onaardige interpretatie van Alegría (Le Cirque du Soleil) je aan, terwijl in je rechteroor Afrikaanse trommels dreunen. Natuurlijk zijn ook de karikaturisten en de onuitroeibare Peruaanse panfluitisten van de partij. De leukste terrasjes zitten altijd vol, de obers zijn altijd overwerkt. ’s Avonds kun je drie kwartier staan wortelschieten voor een van de 46 (zesenveertig) taxi’s in de stad je naar een veel te duur hotel terugbrengt.

En dan word je ook nog eens voortdurend gestalkt door mensen die vinden dat jij naar hun inepte theatervoorstelling moet komen kijken – genre La Blonde, la belle et la salope, J’ai épousé une gaufre, Les Coureurs en Au secours, elles veulent toutes des bébés. Op het alternatieve off-festival staan niet minder dan 669 toneelstukken geprogrammeerd.

Gelukkig is het weer heerlijk: niet te warm, een helder zonnetje, een licht mistralbriesje. En gelukkig zijn we met één specifieke missie naar dit Blankenberge van het theater gekomen: Jan Fabre zien. De Antwerpse theatermaker en beeldend kunstenaar is dit jaar de eregast van het festival. Als eerste Vlaming in de geschiedenis kreeg Fabre de opdracht een werk te creëren voor de Cour d’Honneur van het Palais des Papes, het meest prestigieuze podium van de stad. Op vrijdag 20 juli gaat Je suis sang hier in première, een parabel over een nieuwe mens die enkel uit bloed zal bestaan, bevrijd van alle taboes en onkwetsbaar. Het stuk zal vier keer worden gespeeld. Het gaat niet op tournee, omdat het te zeer met het verleden (‘Hier zit bloed aan de muren’, zegt Fabre) verbonden is en met de specifieke architectuur van het Palais. Misschien maakt hij één uitzondering: voor het amfitheater aan de voet van de Acropolis.

Fabre zou Fabre niet zijn als hij Avignon niet ook nog met andere kunst had verblijd. Beeldende kunst met name: zowel eigen werk – de installatie Umbraculum, te zien in de Saint-Charleskapel, een oud jezuïetenheiligdom dat sinds de Franse revolutie gesloten was – als werk van anderen – hij neemt deel aan de expositie Collection d’artistes, waarin kunstenaars stukken uit hun eigen kunstverzameling presenteren. Fabre is er te zien op foto’s van Robert Mapplethorpe. Zelf heeft hij een tekeningenkabinet ingericht met enkel Belgische werken. ‘Ik heb ook internationale topkunstenaars in mijn collectie, maar ik vond het plezant om in Frankrijk alleen petits Belges te tonen’, zegt hij. Félicien Rops hangt er onder anderen, Fernand Khnopff, Frans Masereel, Luc Tuymans, Berlinde De Bruyckere, Thierry De Cordier, Roger Raveel, Panamarenko, James Ensor, Guillaume Bijl, en in het Italiaans gebottelde gedichten van Marcel Van Maele.

IN EEN SNEEUWBOL

Wie zich nog verder wil verdiepen in het Fabrisme kan in Avignon ook vijf korte films bekijken (onder meer over het blauwgebicte Tivolikasteel, over de Schelde en over een project met zijn collega-kunstenaar en -insectenliefhebber Ilya Kabakov), en de meester zelve bezig horen tijdens twee publieke debatten. Als centrale gast werd Fabre ook gevraagd de affiche voor het Festival te ontwerpen. Hij koos een afbeelding van zijn Vlaamse krijger (Krijger van de wanhoop), een in een harnas gestoken, met juweelkevers belegde konijnenkop.

Op straat, in cafés en hotels, in het toerismebureau, Fabres krijger is alomtegenwoordig in de voormalige pausenstad. Je kunt de affiches ook kopen: 738 frank voor een grote, 430 frank voor een kleine. En in de boetiek van het Festival op de place de l’Horloge zijn flessen Côte du Rhône (215 frank, tirage limité), groene, beige, blauwe en witte T-shirts (602 frank, vanaf vijf jaar), en sneeuwbollen (240 frank) met het geharnaste keverkonijn erop verkrijgbaar.

Jan Fabre vermarkt als gadget van een theaterfestival dat de naam heeft zeer prestigieus maar ook zeer braaf te zijn – zeer mainstream, zoals het in het milieu wordt geformuleerd. Is dit de definitieve institutionalisering van het fenomeen? De inkapseling in het systeem van de vernieuwer die hij was? De recuperatie van de provocateur die zichzelf graag als hors catégorie beschouwt?

Maar tegelijkertijd hebben de Franse media nog voor Fabre in de HST was gestapt een sfeer van ophef en schandaal geschapen rond Je suis sang. ‘Zal het bloed van de muren druipen? Zal het mystiek zijn? Het thema jaagt angst aan. Dat er herrie van komt, staat nu al vast. Want nog voor iemand iets heeft gezien, doet het gerucht de ronde dat het zaakje onfris ruikt, dat de hekserij niet veraf lijkt’, schreef Le Monde, in een overigens lovende voorbeschouwing. Libération had opgevangen dat gevoelige zielen beter thuis konden blijven. En Le Nouvel Observateur vroeg onomwonden of het nu werkelijk nodig was geweest Fabre voor het festival uit te nodigen. ‘Brutaal’, ‘barbaars’, ‘leeg’, ‘gratuit’ noemde Raphaël De Gubernatis, die in een Borgerhoutse sporthal een repetitie had bijgewoond, Fabres theaterlijke creatie. Hij had een ‘afschuwelijk totalitair klimaat’ in het stuk bespeurd (en legde meteen maar een bespottelijk verband met de sterkte van het Vlaams Blok in Antwerpen).

Fabre is dit jaar, kortom, the talk of the town in Avignon. Grote namen uit de Franse theaterwereld als Olivier Py en Pascal Lambert komen naar de Cour d’Honneur. De schepen van Cultuur van Tours, de jonge Parijse regisseur en dito actrice, de cultuurcorrespondent van de Frankfurter Allgemeine: speciaal voor Fabre hebben ze zich naar Avignon begeven. Vanzelfsprekend zijn de 2250 plaatsen vier avonden na elkaar uitverkocht. De Franse minister van Cultuur, Catherine Tasca, brengt een bezoek aan Umbraculum.

KANT VAN BEEN

Volgens het Latijns woordenboek betekent umbraculum ‘beschaduwde plek’, Fabre maakte er ‘beschaduwde plek weg van de wereld, om na te denken en te werken’ van. Midden in de kapel staat een lichtjes gebogen figuur in een witte monnikspij. Hij is gemaakt van schijfjes menselijk en dierlijk bot. Rondom hem oude, industriële machines, waarvan sommige voorzien van een cirkelzaag. In de lucht hangen als ex-voto’s rolstoelen, krukken, loopwagentjes, allemaal belegd met prachtige groene juweelkeverpantsers. Achter de kapelmuren klinkt het lawaai van zaag-, schaaf- en boormachines.

De bezoekers worden onmiddellijk door de monnik aangetrokken. Ze willen hem in de ogen kijken, maar hij heeft geen gezicht. Ze vinden de benen pij magnifiek, ‘het lijkt wel kantwerk’, maar ook luguber. ‘De kunstenaar zal wel de toestemming hebben van de betrokkene, zeker?’ vraagt een onderwijzeres in een rode jurk. ‘Ik heb vragen over de artiest: wat voor iemand is hij, dat hij dit soort van slagerswerk verricht? Hij moet wel in zijn eigen wereldje leven’, zegt een jongen uit Rijsel. Een Antwerpse arts wil alleen weten waar Fabre zijn grondstof vandaan gehaald heeft. ‘Onze studenten Geneeskunde moeten op plastic skeletten werken.’ Een programmeur beeldende kunst van de Brakke Grond ziet geesten rondwaren in de kapel. Een belichtingsvrouw van het Stuc uit Leuven voelt de aanwezigheid van het hiernamaals. Anderen zien ziekte, dood, foltering. Vrolijke associaties zijn het niet bepaald die Umbraculum oproept.

Fabre is het daarmee niet eens. Natuurlijk gaat het over leven en dood, over transcendentie, maar hij wil de dood ‘als een positieve ruimte’ zien, vertelt de kunstenaar tijdens een privé-rondleiding voor twintig lezers van De Standaard op Fabre-citytrip. De figuur in de beenderjas is een ‘spirituele astronaut’, ‘een spirituele reiziger en tegelijk een figuur van de toekomst’. Fabre: ‘De toekomstige mens heeft een uitwendig skelet, zoals de kever. De machines kunnen hem geen pijn meer doen. Hij heeft geen krukken of rolstoel meer nodig. Hij kan niet meer bloeden.’ Aldus is de benen monnik niettemin een equivalent van de louter uit bloed bestaande nieuwe mens in Je suis sang: beiden zijn onkwetsbaar.

GOEROE EN DISCIPELEN

‘Niet op het podium komen, want ik ken Jan zijn temperament’, waarschuwt Hendrik Tratsaert. Hij is Fabres persverantwoordelijke en persoonlijke assistent in Avignon, die ervoor heeft gezorgd dat we de repetities kunnen bijwonen. ‘Het is erg uitzonderlijk dat dat wordt toegestaan’, zegt hij. Onder het booggewelf van het pausenpaleis liggen keukenmessen klaar, borstels, flessen wijn, doosjes met talk en doosjes met bloem, vier metalen trechters, negen emmers vloeibaar bloed en een bakje geronnen bloed (gewoon meer maïzena toevoegen). Jongens en meisjes lopen af en aan met trouwjurken.

Aan de overkant van de Cour, hoog in de tribunes, zit de regisseur – ook tijdens de voorstelling zal hij daar zitten, en zelf de lichtknoppen bedienen. Afzonderlijke scènes worden doorgenomen. Bij een actrice moet de timing nauwkeuriger. En haar ademhaling zit verkeerd. ‘Ik zeg u dat nu al twee jaar’, knort Fabre. ‘ You are a very bad actress‘, roept hij een andere speelster toe, in alle goedmoedigheid en met een verschrikkelijk accent. Hij prijst. Hij corrigeert. Hij vindt dat het spreekkoor veel te vlak is uitgevoerd. ‘Jullie moeten naar mij luisteren’, zegt hij gespeeld streng. ‘Anarchisten! Uitslovers!’ ‘Egotripper!’, antwoordt iemand. Er wordt gelachen.

Fabre heeft een heel eigen werkmethode, zo is in het theatermilieu algemeen bekend. Hij laat zijn acteurs veel improviseren, wat erg fijn schijnt te zijn. Maar hij is ook ontzettend veeleisend: hij vraagt zijn spelers over de grenzen van hun fysieke en mentale uithoudingsvermogen heen te gaan. De eerste vereiste om met Fabre in zee te kunnen gaan, is volledig engagement.

Apostolia Papadamaki, een Griekse choreografe met enige naam, speelt voor het eerst in een grote Fabre-productie mee. ‘Jan gaat inderdaad tot het uiterste. Maar ik hou daarvan. Ik ben zelf een extremiste’, zegt ze. Wie met Fabre werkt, heeft volgens haar geen tijd voor de liefde, geen tijd om rekeningen te betalen. De dag bestaat uit repeteren. Alles is op het werk gefocust. Fysiek is het ook ontzettend zwaar. Honderd keer, duizend keer maak je dezelfde beweging, tot je erbij neervalt. Papadamaki: ‘Maar wanneer je over je grenzen heen gaat, volgt de trance, de catharsis. Dan voel je je plotseling transparant, je geeft en je neemt, je bent één met het universum. Dan gaat het niet meer om jouw concrete persoon, maar om je innerlijke essentie.’ De Griekse danseres noemt Fabre een visionair. ‘Misschien zou je zelfs kunnen zeggen: een goeroe. Maar dan een goeroe die niet boven, maar naast zijn discipelen staat, die geen gezag afdwingt, maar wel leiding geeft.’

Papadamaki is niet de enige bij wie Fabre welhaast religieuze gevoelens opwekt. Barbara De Coninck en Katrien Bruyneel maken allebei al vele jaren deel uit van Fabres gezelschap Troubleyn. De Coninck is algemeen directrice, Bruyneel doet de pers. In Avignon staan ze mee op de planken, en ze vinden het geweldig. ‘Ik hou van de ongelooflijke rust die uitgaat van de concentratie op het podium’, zegt De Coninck. Bruyneel ontdekte een heel andere lichamelijke taal. Beiden genieten ervan nu zelf mee gestalte te kunnen geven aan Fabres universum, dat hen al sinds hun studentenjaren fascineert.

Of ze Fabre nooit eens beu worden? Dat is een rare vraag. De Coninck: ‘Bij Jan schijnt het licht soms onder de spleet van de deur, maar het is een verblindend licht.’ Bruyneel vertelt over de performance Sanguis/Mantis (Latijn/Grieks voor ‘Bloed/Waarzegger’), die Fabre in mei in Lyon gaf. Gehuld in een harnas liet de kunstenaar een verpleegster urenlang met tussenpozen bloed aftappen, waarmee hij vervolgens schreef en tekende. Bruyneel: ‘Ik heb Jan op het einde van zijn harnas verlost. Wat een moment! Dat je in de ogen van iemand zoveel poëzie, overgave, intensiteit mag lezen! En dat je daar zoveel van in je krijgt! Onvergetelijk.’

BLOEDLITANIE

Donderdagavond, tijdens de generale, komt Fabres verbeeldingswereld voor het eerst tot leven op de Cour d’Honneur. Het openingsbeeld is indrukwekkend: een vrouw in een zwarte japon, met het Boek der Wijsheid als hoofddeksel, schrijdt over het podium. Vanonder de bogen van het pausenpaleis treedt een eenheid geharnaste ridders aan. Zij dansen een ballet. Eén geharnaste maakt zich los uit de groep en strijdt met zijn eigen zwaard, tot hij neerstort. Ook de anderen vallen. Ze blijven liggen als dode kevers, poten in de lucht.

Twee ceremoniemeesters in chirurgengroene jurken heffen de bloedlitanie aan. ‘Orgie, offer en oorlog/ kennen hetzelfde verlangen/ Bloed/ Onze verslaving is bloed/ We zuigen/ slurpen/ drinken/ zuipen/ vreten bloed’, luidt een van de betere tekstpassages. Samen met de Latijn sprekende zwarte fee gidsen ze het publiek door scènes van menstruatie, castratie, marteling en exorcisme, uitgevoerd door een koor van acteurs en dansers, naast, voor en achter een decor van achttien donkergrijze metalen roltafels, op indringende, bezwerende muziek van drie elektrische gitaren en een tuba. De hoge muren van het Palais des Papes kleuren even rood.

Débile et minable, vinden ze de voorstelling. Aanstellerig. Stom. Puberaal. Gratuit. Halverwege het stuk, tussen de uitdrijving en de vierendertig incisies voor de grote aderlating, verlaten meer dan honderd toeschouwers de zaal. Sommigen hebben het alleen maar koud, de mistral waait. Maar de meesten zijn zwaar geschokt. Door het bloot. Door het bloed. Omdat er geen verhaallijn is. Omdat de tekst oninteressant is, de dans pover. Omdat de mensheid er niet bepaald fraai uitkomt. Zo’n smerig stuk op de historische Cour d’Honneur, het is ongepast! Weg zijn ze. Niet zo, overigens, de grote meerderheid van het publiek, dat aan het slot een applaus laat opklinken.

Op premières behoort een zeker gehalte Bekende Vlamingen aanwezig te zijn. In den vreemde spelen is natuurlijk een handicap. Maar nu is er de HST. En bovendien willen culturele BV’s weleens vakantie houden in het zuiden van Frankrijk. Op 20 juli worden in Avignon gespot: Frie Leysen, Jerry Aerts en Myriam De Clopper (deSingel), Tom Lanoye en René Los, Roger Raveel, Marc Clémeur, Ivo Van Hove. Hugo Claus, Jan Van Riet en Stefan Hertmans zouden wellicht later komen.

De onbekende Vlamingen zijn nog veel talrijker, vrijdagavond op het immense plein voor het Palais des Papes, waar de kaarten moeten worden afgehaald. Er is het charmante vriendinnetje van een van de jonge acteurs, die haar tentje op een camping heeft opgeslagen en elke dag naar de voorstelling komt. Familie en vrienden van de andere leden van de compagnie. De emeritus in de Klassieke Filologie van de universiteit van Leuven, die Fabres teksten (en Cold Turkey van John Lennon) in het Latijn heeft vertaald. Een zakenman uit Schilde en zijn echtgenote, die onlangs enkele miljoenen hebben betaald voor zo’n manneke dat de wolken meet van Fabre. De honderd entreekaartjes die deSingel had besteld, vlogen in Antwerpen zo de deur uit.

HET SCHOONSTE CADEAU

Els Deceukelier schrijdt weer als zwarte schim over het podium, de harnassen dansen, Dirk Roofthooft en Anny Czupper reciteren hun litanie. De giechelende meisjes met hun bebloede slipjes zijn aandoenlijk. De mannen die verwoed hun geslachtsdeel schrobben, werken op onze lachspieren. De menselijke stier zet een schitterende acteerprestatie neer. Maar de wreedste scènes van Je suis sang blijven hinderen. En de tekst is niet bepaald onvergetelijk.

Voor het eerst vallen de witte en de zwarte heks op hun bezemsteel op, Sint-Sebastiaan, de struisvogel met een mes als kop – mooi gedaan, die kleine tafereeltjes. De referenties aan oude meesters als Pieter Bruegel en Hiëronymus Bosch zijn duidelijk. Maar de mooiste beelden komen na het bloedwonder: als alle lichamen bloed zijn geworden en feestvieren. Het podium wordt één grote chaos van dansende, springende, rennende, glijdende, lachende naakte lijven. Fabre weet er enkele prachtige tableaux vivants van te maken. Ten slotte worden alle roltafels overeind gezet. Ze vormen een soort groot ijzeren lemmet, waar de spelers achter verdwijnen. ‘ Je suis sang‘, scanderen ze, en dan stromen er emmers bloed over het podium.

Aanvankelijk lijkt de reactie van het publiek gemengd: hier en daar klinkt duidelijk boegeroep. Maar het applaus zwelt aan. En uiteindelijk krijgt Fabre een staande ovatie. Zijn feestje kan beginnen. In afwachting van de officiële receptie van het Festival, ergens boven in de tuinen van het paleis, is er naast de artiestenloges van Troubleyn een klein partijtje. Fabre neemt de felicitaties in ontvangst. Zijn moeder, in een lange zwarte jurk, de rode haren opgestoken, glimt van trots. Genoten heeft ze niet. Van de zenuwen. ‘Ik heb de hele tijd op het puntje van mijn stoel gezeten, en de hand van mijn man vastgehouden. Maar mijn wens is uitgekomen’, vertelt ze. ‘Volgende maand is het moederdag. Ik had gezegd dat het schoonste cadeau zou zijn dat Jan het goed zou doen in Avignon. En voilà, dat is gelukt.’

Jan omhelst zijn vader. ‘Als een ander kind hetzelfde uithaalde als hij’, zegt Fabre senior, ‘zeiden ze, wat is dat een frank jong. Maar tegen Jan zeiden ze: doe dat nog eens? Dan krijg je vijf frank.’

Christine Albers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content