Een commissie onderzocht wat België nog schuldig is aan slachtoffers van de holocaust. Maar de eigenlijke teruggave moet nog beginnen.

Nog vier miljard frank (100 miljoen euro) heeft de joodse gemeenschap in België te goed, als schadeloosstelling voor de bezittingen die haar leden tijdens de Tweede Wereldoorlog werden ontstolen. Dat stelde premier Guy Verhofstadt (VLD) eerder deze maand. Tot verbazing van de Studiecommissie die het onderzoek naar die geroofde bezittingen heeft gevoerd. De commissie berekende alleen de waarde van dat verlies in Belgische franken van 1945, ongeveer 174 miljoen. Verhofstadt vermenigvuldigde dat bedrag evenwel met een factor 22, zijnde de algemene muntontwaarding tussen het einde van de oorlog en vandaag. Hoe het bedrag van 1945 precies moet worden gewaardeerd in geld van nu, is evenwel nog het voorwerp van een onderhandeling, die hoort te leiden tot een protocol tussen alle betrokkenen, in de eerste plaats de Belgische staat, de banken en de verzekeringsmaatschappijen.

Zeker de banken, die zowat de helft van het bedrag zullen moeten ophoesten (88,5 miljoen frank in 1945), hebben zo hun twijfels. Onder meer bij die factor 22. ‘Daar weten wij niets van,’ zegt Françoise Sweerts, juridisch adviseur bij de Belgische Vereniging van Banken, ‘maar het lijkt ons een hoog getal.’ Die coëfficiënt zou het aandeel van de banken op ruim 1,9 miljard frank (48,3 miljoen euro) brengen. ‘Zeker niet meer,’ oppert Sweerts, ‘eerder minder.’ Ze heeft niets dan lof voor de wetenschappelijke ernst waarmee de Studiecommissie te werk is gegaan, maar wijst toch op het bestaan van ‘een zekere marge van onzekerheid’.

De vorderingen komen voort uit het feit dat na de oorlog heel wat joodse rekeningen onbeheerd bleven en als ‘slapende’ tegoeden uiteindelijk werden opgeheven. De goede wil die de banksector naar buitenuit laat blijken (‘wij zullen betalen, daar bestaat geen twijfel over’), belet niet dat er de voorbije maanden over de zaak duchtig is gelobbyd.

PROTEST VAN DE VICE-PREMIERS

De berekeningen van de Studiecommissie steunen tenslotte deels op de slechts relatieve zekerheid van hypothesen, met name op extrapolaties. Veel archieven zijn immers verloren gegaan, zodat niet altijd precies na te gaan valt wie waarop recht heeft. Op grond van macro-economische modellen en econometrische formules kon de commissie per bank toch het verschuldigde bedrag vastleggen. Fortis komt zo uit, in sommen van 1945, op 28 miljoen frank (18 miljoen uit de erfenis van de Generale Bank, 10 miljoen uit die van de ASLK), de BBL kreeg 19 miljoen op het conto geschreven.

Vooral op het kabinet van Verhofstadt kreeg dat lobbywerk gehoor, zodanig zelfs dat de kabinetten van alle vier de vice-premiers zich verplicht zagen om daartegen te protesteren. In welke mate de banken de conclusies van de Studiecommissie aanvaarden, zal uiteindelijk tot uiting moeten komen tijdens de onderhandelingen met de overheid. De lakmoesproef zal evenzeer blijken uit de samenstelling van de commissie die zal instaan voor de eigenlijke restitutie.

De Studiecommissie, die wetenschappelijk werd geleid door de historicus Rudi Van Doorslaer en werd voorgezeten door Lucien Buysse, gewezen diplomaat en Eregrootmaarschalk van het hof, had immers alleen tot taak om een inventaris op te stellen. Haar mandaat loopt eind september af, hoewel een deel ervan, dat zich bezighoudt met de gestolen kunstvoorwerpen, nog tot eind dit jaar aan de slag blijft.

Het vermogensrechtherstel moet dan nog in de praktijk worden gebracht. Daarvoor worden claims ingewacht van rechthebbenden. De coördinatie van die aanvragen en de eigenlijke restitutie is de taak voor een nog op te richten, nieuwe commissie. Lucien Buysse benadrukt dat voor de samenstelling daarvan het best ook een beroep wordt gedaan op het personeel van zijn eigen commissie. Die vorsers zijn namelijk het best vertrouwd met het bronnenmateriaal, onder meer een unieke gegevensbank waarin alle circa 70.000 joden zijn opgenomen die in 1940 in België leefden. Maar het zijn diezelfde vorsers die de werkhypothesen hebben bedacht, waartegen nu in de banksector bezwaar lijkt te zijn gerezen.

SOCIALE CORRECTIES

Naast de 88,5 miljoen die aan de banken wordt toegeschreven, komt nog eens 11 miljoen voor rekening van de verzekeringsmaatschappijen, voor geblokkeerde levensverzekeringen, en 74 miljoen voor de staat. De overheid was immers de begunstigde van onbeheerd gebleven joodse goederen, van erfloze nalatenschappen of van de opbrengsten van gerecupereerde joodse bezittingen die openbaar werden verkocht. Al dit geld zal in een restitutiefonds worden samengebracht, dat vervolgens voor een vlotte uitbetaling moet instaan.

Niet alle rechthebbenden zullen nog opgespoord kunnen worden – tenslotte is over deze hele geschiedenis al zestig jaar overheen gegaan en gaat het om de slachtoffers van de holocaust. Van de in 1940 in België wonende joden is 46 procent gedeporteerd – 24.906 via de Dossin-kazerne in Mechelen en 5034 via het Franse Drancy – naar Duitse kampen, waar de meesten ook het leven hebben gelaten. Wat uiteindelijk in het fonds overblijft, zal aan joodse organisaties worden overgedragen.

Dit deel van het geld biedt, aldus de commissie, de kans om enige sociale correcties door te voeren. Het verlies van de doorgaans meervermogende bezitters van vastgoed of bankrekeningen valt nu eenmaal iets makkelijker vast te stellen dan de schade die ‘gewone’ mensen hebben geleden toen bijvoorbeeld bij hun deportatie heel hun huisraad in beslag werd genomen. Tijdens de oorlog werd zo 54.000 kubieke meter meubelen van joden geconfisqueerd en naar Duitsland afgevoerd.

Veel schroom legden de nazi’s, zoals bekend, niet aan de dag bij de uitvoering van hun antisemitische politiek tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het is dan ook heel wrang om vast te stellen dat ze de eigendommen van hun joodse slachtoffers, in België toch, met heel wat bureaucratische zorg bejegenden. Op het materiële bezit van joden van Duitse of Oostenrijkse nationaliteit, ingezetenen van het Reich dus, konden ze inderdaad kortweg beslag leggen. Maar bijvoorbeeld de bankrekeningen van andere joden bleven in principe tot het eind van de oorlog intact.

Het beheer (maar niet de eigendom) van zo’n rekening werd weliswaar overgenomen door een door Duitsers gecontroleerde instelling, de Brüsseler Treuhandgesellschaft (BTF), terwijl de rekening zelf werd overgebracht naar een ‘roofbank’, de Société Française de Banque et de Dépots (SFBD). Maar het geld bleef wel op naam van de eigenaar staan. Idem voor joods vastgoed of bedrijven. In principe werden die verkocht, in het kader van de ‘ontjoodsing’ van de economie, maar de opbrengst daarvan kwam op door het BTF beheerde rekeningen bij de SFBD terecht. Dat was zelfs het geval voor onder meer juwelen die bij de eigenlijke deportatie in beslag werden genomen of voor de lonen van joodse dwangarbeiders.

DISCRIMINATIE NA DE OORLOG

Er bestond een goede, zij het even wrange reden waarom de bezetter omzichtiger omging met de bezittingen van de holocaustslachtoffers dan met de eigenaars ervan. De Duitsers wilden namelijk geen conflict met de Belgische justitie en administratie. België kende tijdens de Tweede Wereldoorlog een militair bezettingsregime, waardoor het bestaande overheidsapparaat grotendeels intact bleef. Dat hield voor de Duitsers het grote voordeel in dat ze slechts een beperkte hoeveelheid eigen mankracht dienden in te zetten voor het bestuur van het bezette land.

Natuurlijk konden ze de Belgische wetgeving aanvullen met eigen verordeningen, maar dan bleef het nog altijd afwachten in welke mate die zouden worden opgevolgd. Van de stadsbesturen die de meeste joden op hun grondgebied telden, Antwerpen en Brussel, toonde het eerste zich bijvoorbeeld heel wat inschikkelijker bij de uitvoering van de anti-joodse maatregelen dan het tweede. Dat dan de BTF, een vennootschap naar Belgisch recht, zomaar joodse bezittingen zou confisqueren, lag niet voor de hand.

Het Belgisch gerecht weigerde bijvoorbeeld gedwongen verkopen van joods vastgoed, in afwezigheid van de eigenaar, te homologeren. De Duitsers trachtten dit op te lossen door Duitse notarissen in te schakelen, maar ook die verkopen kenden weinig succes, aangezien vele kandidaat-kopers kennelijk zo hun twijfels hadden bij de rechtsgeldigheid van de contracten. In meerdere sectoren botsten de Duitsers op problemen in hun spoliatiepolitiek. Behalve wanneer het ging om vastgoed of bedrijven, konden ze joodse bezittingen niet altijd als zodanig identificeren, wat de eerste stap was in hun plan om zoveel mogelijk daarvan te gelde te maken en bij de SFBD te centraliseren. Veel baat heeft de Duitse oorlogsinspanning niet gehad bij de plundering van de Belgische joden.

Deze en andere bevindingen maken van het vorige week gepubliceerde rapport van de Studiecommissie trouwens een unieke historische publicatie. Ze geeft als eerste een duidelijk en zeer gedetailleerd beeld van de manier waarop de Duitse bezetter de joden probeerde te beroven. Het rapport brengt evenwel ook aan het licht hoe groot na de oorlog de onverschilligheid van vele officiële organen was tegenover de specificiteit van die ‘spoliatie’. Onder meer omdat de meeste (93 procent) uit België gedeporteerde joden niet de Belgische nationaliteit bezaten of omdat de antisemitische motieven in de Duitse vervolgingen niet werden erkend, konden joden niet rekenen op een statuut als politiek gevangene of als rechthebbende op vergoeding van oorlogsschade. Het rapport schroomt zich niet om daarbij het woord ‘discriminatie’ te gebruiken.

Alleen de diamantsector maakte daarop een uitzondering. Mede onder Amerikaanse druk en doordat het rechtsherstel als het ware werd geprivatiseerd via de Federatie der Belgische Diamantbeurzen, kon de grootschalige diamantroof na de bevrijding vrij snel en relatief volledig worden gecompenseerd. Dat zal wel zo zijn redenen hebben gehad.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content