In 1964-65 probeerden Cubanen en Amerikanen hun invloed te laten gelden in Congo. De VS liet België het vuile werk opknappen. Een nieuw boek onthult de Belgische rol in de Amerikaanse ‘covert action’ die president Mobutu aan de macht bracht.

Piero Gleijeses, ‘Conflicting missions. Havana, Washington and Africa, 1959-1976’, The University of North Carolina Press, Chapel Hill û Londen, 552 blz., $ 34,95

In zijn onlangs verschenen memoires herinnert de voormalige christen-democratische premier Leo Tindemans aan de Belgisch-Franse militaire interventie van mei 1978 in het toenmalige Zaïre, nu Congo. De actie redde het regime van president Mobutu Sese Seko, dat in het nauw was gedreven na een inval van opstandelingen uit Congo’s zuidelijke buurland Angola. Brussel nam volgens Tindemans alleen om humanitaire redenen aan de operatie deel, om het leven van bedreigde Belgen te redden. Al had hij nog een extra argument: de inval was georchestreerd door de Sovjet-Unie en Cuba. De Koude Oorlog woedde nog volop.

Tindemans is wel erg beknopt in zijn analyse en zijn visie daarop verschilt nu niet van wat hij toen vertelde; het blijft bij koudeoorlogretoriek. Nochtans vergist hij zich in Cuba’s rol in Afrika (en in de redenen van de inval). Hij zag en ziet het revolutionaire Caribische eiland alleen als een vazal van Moskou, op missie ten bate van het wereldcommunisme, om Afrika in de sovjetinvloedssfeer te brengen. En inderdaad, pas enkele jaren tevoren, in 1975, was een Cubaanse strijdmacht, naar het toen heette op bevel van Moskou, het linkse MPLA-regime in An- gola ter hulp gekomen. Dat had af te rekenen met rebellenbewegingen die onder meer door de Verenigde Staten werden gesteund. Het werd acuut bedreigd door een inval, op instigatie van Washington, vanuit Zuid-Afrika, dat toen nog door een blank apartheidsregime werd beheerst. De Cubanen konden de Zuid-Afrikanen terugdrijven. Niet dat het land sindsdien in vrede leeft, maar dat is een ander verhaal.

Cuba heeft zich in Afrika nooit als een marionet van de Sovjet-Unie gedragen. Integendeel, het heeft er altijd een eigen agenda gevolgd, zonder daarvoor zelfs eerst in Moskou om toestemming te vragen. De beslissingen vielen in Havana, pas daarna werd het Kremlin ervan op de hoogte gesteld en Fidel Castro zette ze door zolang hij op economische en militaire hulp van de Sovjet-Unie kon blijven rekenen. Dat stelt Piero Gleijeses, hoogleraar aan de John Hopkins University, in zijn recent verschenen boek Conflicting missions, een geschiedenis van de Cubaanse aanwezigheid in Afrika.

Cuba’s agenda was veeleer anti-imperialistisch en anti-Amerikaans dan pro-Russisch. Havana zag het conflict tussen het rijke Noorden en het arme Zuiden altijd als veel belangrijker dan dat tussen de kapitalistische en de communistische blokken. De revolutionairen van Fidel Castro en Che Guevara wilden een reële solidariteit met andere verdrukte volkeren laten blijken. Dat vergde grote inspanningen – al sneuvelden daarbij weinig Cubanen – en het ging niet zelden ten koste van hun kortetermijnbelangen. Al konden ze ermee tegelijk een moreel krediet opbouwen waardoor Cuba een prominente rol wilde afdwingen bij de ontwikkelingslanden en in de communistische wereld.

ANTI-COMMUNISTISCHE PSYCHOSE

Afrika was voor Cuba niet te ver. Om er de revolutie te gaan opporren, was dat continent zelfs interessanter dan Latijns-Amerika, aangezien de VS daar oppermachtig bleef, terwijl de Amerikanen in Afrika amper waren geïnteresseerd. Als ze het de MPLA dan toch lastig wilden maken, had dat alles te maken met hun debacle van toen in Vietnam. Ze wilden de Sovjet-Unie ermee duidelijk maken dat ze niets van hun vastberadenheid hadden verloren. Het draaide uit op een fiasco, niet alleen voor de Verenigde Staten, die volledig mislukten in hun opzet, maar vooral voor de Angolezen, die sindsdien in de draaikolk van burgeroorlogen werden meegezogen.

De Amerikanen hadden voor de Cubaanse interventie in Angola nauwelijks wat opgemerkt van wat Havana in Afrika zoal uitspookte, zo stelde Gleijeses in zijn uitgebreide archiefonderzoek vast. Cuba’s operatie Carlotta in Angola veranderde dat. Het wekte in Washington de angst op overal in Afrika Cubaanse, door Moskou gedirigeerde troepen te zien opduiken, met name in de brandhaarden rond de blanke minderheidsregimes in Rhodesië (Zimbabwe) en Zuid-Afrika. Diezelfde psychose had zich kennelijk ook van Leo Tindemans meester gemaakt.

Nochtans waren de Cubanen al sinds 1963 in Afrika present, eerst met actieve steun aan de onafhankelijkheidsstrijd in Algerije tegen de Franse kolonisator. In 1965 staken ze de revolutie in Congo een handje toe, in Congo-Brazzaville, een voormalige Franse kolonie, leidden ze guerrillero’s uit meerdere Afrikaanse landen op, de Portugese kolonie Guinea-Bissau hielpen ze met veel succes naar de zelfstandigheid, in Angola hielden ze het MPLA-regime op de been, in Ethiopië konden ze in 1978 een Somalische invasie verijdelen. Tussendoor stuurden ze, voor zover ze het zich konden permitteren, honderden dokters, leerkrachten en technici uit naar tal van landen – Piero Gleijeses noteert het met een onmiskenbare waardering.

In de marge van de Cubaanse en Amerikaanse aanwezigheid in Afrika, werpt Conflicting missions een nieuw licht op een stuk Congolese geschiedenis, de Simba-opstanden in Oost-Congo in 1964-65. De opstanden vloeiden voort uit de wijdverspreide weerzin voor de corrupte en ondemocratische Congolese regering en voor de brutaliteit van het verder geheel incompetente leger van generaal Mobutu, toen al de sterke man van het land. Maar met communisme heeft dat niets te maken, zo klonk het geruststellend in de rapporten van de Amerikaanse inlichtingendiensten.

Het succes van de opstand veranderde die visie op een geheel irrationele manier. Aangezien de rebellen zich openlijk keerden tegen een door Washington gesteund regime, werd hun anti-Amerikanisme gelijkgesteld met sovjetse drijverijen, zodat het algauw heette dat het internationale communisme in het hart van Afrika in opmars was. De Amerikaanse publieke opinie geloofde dat graag en in de aanloop naar de presidentsverkiezingen van november 1964 wou president Lyndon B. Johnson niet het verwijt krijgen soft on communism te zijn. Daar moest actie van komen.

De VS was er altijd van uitgegaan dat het elders al de handen vol had en dat het aan de Europese ex-kolonisatoren was om in Afrika orde op zaken te stellen. Washington drong er dus bij België op aan om troepen in te zetten tegen de Simba-opstand, al dan niet samen met andere landen van de toen zes leden tellende Europese Economische Gemeenschap. Het rooms-rode kabinet van premier Theo Lefèvre zag daar niks in, zodanig dat de Amerikanen zelfs van ‘gutless Belgians’ gewaagden, ruggengraatloze Belgen. Maar Brussel geloofde niet in de communistische these en stuurde zelfs om praktische redenen aan op een modus vivendi. Want ook met de rebellen kon de Belgische industrie best zaken doen, aldus minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak.

RACISTISCH GEBOEFTE

Maar de Verenigde Staten drongen aan. Omdat geen enkel Europees land troepen wilde inzetten, bedachten ze een alternatief: ‘speciale vrijwilligers’, zijnde huurlingen. Spaak zwichtte voor de druk. De huurlingen kwamen vooral uit Rhodesië en Zuid-Afrika, blanken uiteraard, en ze werden in een grootschalige covert action bewapend, vervoerd en betaald door de VS. Ze kregen luchtsteun van een luchtmacht die was opgezet door de CIA, via de voor Gleijeses kennelijk onbekende Liechtensteinse Anstalt Wigmo. De meeste piloten daarvan waren anti-Castristische Cubaanse bannelingen. De Simba-rebellie stortte snel ineen, waarbij de huurlingen niet terugschrokken voor systematische wreedheden. Gleijeses laat er geen twijfel over bestaan dat hij hen beschouwt als racistisch geboefte. Het einddoel, de verovering van de rebellenhoofdstad Stanleystad (Kisangani), operatie Rode Draak, werd dan toch aan reguliere Belgische troepen overgelaten, die ter plekke waren gevlogen met Amerikaanse C-130’s.

Van communistische steun aan de opstand was er, op wat Chinese en Russische futiliteiten na, nooit sprake, laat staan dat Moskou of Peking ertoe het initiatief hadden genomen. Alleen Che Guevara, de charismatische strijder van de Cubaanse revolutie, kwam begin 1965 persoonlijk ter plekke, samen met een honderdtal zwarte Cubanen, in een poging om wat restte van de toen al mislukte opstand om te smeden tot een heuse revolutie. Het avontuur eindigde in een totale ontgoocheling – veel revolutionaire ijver viel nu eenmaal niet te bespeuren bij de Congolese opstandelingen, die in die regio werden geleid door de latere president Laurent-Désiré Kabila (zie Knack van 17 mei 2000).

Maar het Congolese regime kon het nog altijd niet zonder huurlingen stellen, al vormden de vele Zuid-Afrikanen en Rhodesiërs stilaan een politiek probleem. Hun aanwezigheid bedreigde Johnsons geloofwaardigheid in diens strijd tegen het officiële racisme in eigen land. De oplossing: meer Europese huurlingen naar Congo te sturen. Onder Amerikaanse druk verzette Spaak er zich niet langer tegen dat daar ook Belgen bij zouden zijn, al was dat flagrant in strijd met de wet. De regering wist goed genoeg door wie en waar Belgen voor het Congolese huurlingenleger werden gerekruteerd, maar ze deed alsof haar neus bloedde.

Nu er amper nog te vechten viel, stemde België er eveneens mee in om de huurlingen anders te ‘verpakken’. Een Belgische ’technische bijstand’ telde algauw enkele honderden militairen. Al dienden de Amerikanen daarvoor ‘een vuurtje te stoken’ onder de Belgen om hen zo ver te krijgen, hen ‘onder druk te zetten, hen om te praten of tegen hen te schreeuwen’, want ‘ze hebben weinig middelen en weinig verbeelding’. België, aldus Gleijeses, diende zijn handen vuil te maken om in Congo de Amerikaanse politiek uit te voeren. En zo geschiedde; het Congolese leger en de huurlingen kwamen feitelijk onder Belgische controle.

Che verliet Congo eind 1965 zonder enig resultaat; hij kon alleen getuige zijn van de totale déconfiture van de opstand. Vier dagen later greep generaal Mobutu de macht en werd hij president van Congo. ‘Het beste wat kon gebeuren’, aldus een tevreden Spaak. Washington dacht er niet anders over: Congo was in goede handen. Bleef er alleen nog de kwestie van de huurlingen. Met de uitschakeling van de Simba’s hadden Mobutu en de VS hen niet meer nodig. De huurlingen reageerden met een opstand die pas eindigde toen ze door hun munitie heen zaten. Maar omdat zij tenslotte de rebellie hadden verpletterd en de Europese publieke opinie het niet zou kunnen verdragen om blanke jongens in Afrika voor het vuurpeloton te zien verschijnen, werden ze in april 1968 uiteindelijk naar Europa geëvacueerd. Hun Congolese medestanders werden door Mobutu afgeslacht. ‘Een stormachtig hoofdstuk is afgesloten’, kreeg president Johnson toen van een medewerker te horen. En Mobutu ‘besefte maar al te goed aan wie hij zijn succes te danken had’, besluit Piero Gleijeses.

PASSIEVE SUBJECTEN

Marc Reynebeau

WASHINGTON WILDE DAT BELGIË DE AMERIKAANSE POLITIEK IN CONGO UITVOERDE.

PAUL-HENRI SPAAK DEED ALSOF HIJ NIET WIST DAT DE WET WERD OVERTREDEN.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content