In de Kamer onderzoekt een commissie welke rol België heeft gespeeld in de moord op Congo’s eerste premier Patrice Lumumba in 1961. Het onderzoek woelt een brok onbekend en onverwerkt verleden naar boven: het koloniale verleden. De socioloog Ludo De Witte en Manu Ruys, oud-hoofdredacteur van de krant De Standaard, vertegenwoordigen elk een generatie Congokenners. In Knacks ‘gesprekken van Brussel’ discussiëren ze over Belgiës koloniale erfenis.

Het was maar aan één man te wijten dat België een koloniale mogendheid werd: koning Leopold II. In het nauwelijks geëxploreerde Midden-Afrika nam hij in 1885 de immens grote Congo-Vrijstaat in privé-bezit. In 1908 droeg hij die over aan de Belgische staat. Een halve eeuw later, op 30 juni 1960, werd Congo onafhankelijk. De moord op Congo’s eerste minister Patrice Lumumba, amper een goed halfjaar later, illustreerde de dubbelhartigheid waarmee het jonge land de soevereiniteit kreeg. Er zijn alleen drama’s uit voortgevloeid.

Manu Ruys: Een eerste fase van Belgiës koloniale rijk liep tot 1939: de echte koloniale ontginning, de pax Belgica. Een strijdmacht, de Force Publique, waakte over alles, het bedrijfsleven stortte zich op de exploitatie van de Congolese grondstoffen, de administratie en de missies kwamen tot ontwikkeling. Daar ontstond het kolonialistisch-paternalistische patroon, met alles wat dat betekende aan uitbuiting. In België trok niemand zich iets aan van wat daar gebeurde. Ik herinner me nog dat ik als zesjarige de Wereldtentoonstelling van 1930 in Antwerpen bezocht. Daar was een Congolees dorp gereconstrueerd, met Congolese vrouwen met blote borsten, dat mocht. De Antwerpenaren gooiden met bananen en apennootjes naar die mensen.

De Tweede Wereldoorlog bracht het kantelpunt: daar werd de kiem gelegd van de dekolonisatie. De Force Publique werd toen ingezet in Abessinië [Ethiopië] en Egypte, terwijl een medische antenne naar Birma trok. De uitgestuurde Congolese soldaten hebben gezien wat elders gebeurde. Bovendien hadden de geallieerden uit Congo grondstoffen als wolfram en uranium nodig. Door de oorlog was Congo van België afgesneden. De Belgen konden niet naar huis, met alle spanningen van dien. In 1941 ging het personeel van de grote Katangese mijnbouwmaatschappij Union Minière in staking. Matadi en de hoofdstad Leopoldstad kenden sociale rellen, Luluaburg beleefde in 1944 een muiterij. Het stinkt daar. Maar alleen in Congo beseften sommigen dat er iets aan het veranderen was.

Ludo De Witte: De Congo-crisis van 1960 is een interessant moment omdat ze de kenmerken van zowel de kolonisatie als van het neokolonialisme aan het licht brengt. Toen ze werden geconfronteerd met de Congolese onafhankelijkheidsdrang, stelden premier Gaston Eyskens en koning Boudewijn vast dat men had nagelaten een stabiele inlandse elite te vormen. Tekenend is dat professor Jef Van Bilsen in 1955, in zijn plan om Congo tegen 1985 onafhankelijk te maken, net voorstelde om zo’n elite te vormen. Van Bilsen is daarvoor zwaar aangepakt; zelfs zijn leerstoel aan de Koloniale Hogeschool van Antwerpen kwam in het gedrang.

Een ander kenmerk van de Belgische kolonisatie is een enorme concentratie van politieke en sociaal-economische macht. Die vloeide voort uit de aanvankelijke onwil van het conservatieve, weinig dynamische Belgische establishment om deel te nemen aan het koloniale avontuur van Leopold II in Centraal-Afrika. De koning kon de bedrijven aan het eind van de negentiende eeuw alleen zo ver krijgen door hen uitzonderlijke concessies toe te staan. Vandaar die machtsconcentratie. Er is wel eens gezegd dat wie in 1960 een paar uur in het park van Brussel wandelde, de meerderheid van al wie in Congo wat te zeggen had, kon ontmoeten. Een dozijn mensen hield negentig procent van de macht in handen.

De harde uitbuiting in de tijd van Leopold II – met medewerking van de Belgische staat overigens – werkte nog door nadat Congo in 1908 een Belgische kolonie was geworden. Al rees het inzicht dat Leopolds roofbouweconomie niet houdbaar was. Ze leidde tot ontworteling en ontvolking; tenslotte was Congo’s bevolking rond 1908 ongeveer gehalveerd. Dat zou uiteindelijk ook de economische exploitatie schaden. Want om de winst was het te doen; in de jaren 1950 boekten bedrijven die in Congo actief waren 2,5 keer meer winst dan ondernemingen die alleen in België aanwezig waren.

Ruys: Leopold heeft de bedrijven niet moeten dwingen te investeren; ze merkten snel dat er in Congo wat te verdienen viel. Zo werden ze de bondgenoot – of de medeplichtige – van de exploitatietiran Leopold. Het klopt dat er geen nationale elite in Congo bestond, maar na 1945 gingen de ogen toch open en werden jonge mensen gevormd, medische assistenten bijvoorbeeld. En inderdaad, de politiek dacht niet ver, de ambtenarij had vooral oog voor haar carrière en haar pensioen.

Dat lag anders bij de kerk. Zo’n pater bleef er voor de rest van zijn leven. Hij woonde ook samen met de zwarten, en dat deden de blanke ambtenaren niet, want in Congo heerste een soort apartheid. De paters begonnen zich te vereenzelvigen met de zwarten. In de seminaries vormden ze een eigen, kleine elite. De kerk speelde in op het kiemen van het nationalisme. Onmiddellijk na de oorlog stelde bijvoorbeeld de latere eerste president Joseph Kasa Vubu al vragen over de cruciale kwestie van het landbezit. De Witte Paters of de benedictijnen waren vrij conservatief. Maar de paters van Scheut niet en zij zouden als eersten kritiek leveren op de economische roofbouw of op de ambtenarij.

Dat interesseerde België allemaal niet. De begroting van Koloniën werd in het parlement voor lege banken afgehaspeld. De kranten, toch de katholieke, schreven voor het eerst polemisch over Congo, toen minister van Onderwijs Auguste Buisseret het openbaar onderwijs invoerde in Congo. Dat was een schok voor de kerk die tot dan toe een monopolie had en zich nu afvroeg wat de vrijmetselaars daar kwamen doen.

Die desinteresse is toch paradoxaal wanneer tegelijk ettelijke tienduizenden Belgen in Congo verbleven?

Ruys: Niemand wist echt wat er gebeurde. België bleef altijd blind voor wat er onder de Congolezen leefde.

De Witte: Congo kende een erg repressief koloniaal bestel, omdat België meende dat het zich geen meegaandheid kon permitteren in die tachtig keer zo grote kolonie. Het vreesde Congo anders niet te kunnen beheersen. Verder bleef het een chasse gardée van enkele grote bedrijven. Die deden daar wat ze wilden. Met actieve steun van de staat: tot aan de onafhankelijkheid bleef bijvoorbeeld op sommige plaatsen de dwangarbeid bestaan. En ondertussen werd niet één dokter gevormd, niet één officier, niet één hoogleraar. Pas in 1957 werd de syndicale vrijheid verleend, dan nog vooral op papier en alleen voor ambtenaren. Pas in 1958 volgde de vrijheid van politieke vereniging. Ook alleen in theorie, want pas vanaf midden 1959 konden partijen zich vrij organiseren. Die excessen duurden voort tot aan de onafhankelijkheid. Voorjaar 1960 werd nog een Congolees opgesloten omdat hij een onderzoek naar de toestand in de gevangenissen vroeg en een andere omdat hij een nummer van de communistische krant Le Drapeau Rouge bij zich had.

Dit wettenarsenaal zorgde ervoor dat de mensen er zonder geschiedenis leefden. Je zag dat ook in het museum voor Midden-Afrika in Tervuren. De mensen werden er voorgesteld als de planten en de dieren. Geen wonder dat de Belgische elite aan het eind van de jaren vijftig versteld stond toen onder die betonnen kap van betutteling en repressie een vrijheidsstreven aanwezig bleek te zijn.

Wat deed de meningen dan zo snel veranderen? In 1955 gruwde het establishment nog van het dertigjarenplan van Jef Van Bilsen, maar vijf jaar later was het al zo ver.

Ruys: Er bestond een onderscheid tussen België en de Belgen in Congo. Het gouvernement-generaal genoot een grote autonomie, zoals ook de grote bedrijven – de Union Minière in Katanga of de Forminière in de diamantwinning – Brussel zeker niet elke dag om instructies vroegen. Idem voor de missies. ‘België’ was afwezig, maar ter plekke wist men wel wat er gebeurde.

De Witte: De onderschatting van de intern-Congolese dynamiek volgde ook uit de heersende bunkermentaliteit. Reizigers van toen bevestigen dat het racisme in Congo groter was dan in het Zuid-Afrika van vóór de harde apartheidswetten.

Ruys: Die vergelijking is interessant. In Zuid-Afrika heerste racisme, maar blank en zwart kénden elkaar, al driehonderd jaar. In Belgisch Congo niet. De Belgen waren niet alleen niet geïnteresseerd in de zwarten of de Congolese geschiedenis, ze kregen ook de tijd niet om er zich vertrouwd mee te maken.

Onderschat echter niet de kracht van de évolués. Daar zaten intelligente kerels bij. De bewustwording groeide vooral in de Beneden-Congo, het politiek meest nevralgieke gebied. Die bewustwording bestond veel minder in bijvoorbeeld Katanga. In de Beneden-Congo organiseerde Kasa Vubu de Abako-beweging. Onder invloed van Scheut. Die scheutisten waren eigenlijk flaminganten, Davidsfonds-katholieken. In hun Bakongo-parochies vroegen zij: in welke taal gaan jullie biechten? In het Frans natuurlijk, antwoordden de zwarten. Ha, zeiden die paters, je moet dat in je eigen taal doen, het Kikongo. Kasa Vubu startte Abako als een cultuurbeweging die uitgroeide tot een radicale taal- en nationalistische partij. Het Bakongo-nationalisme werd dus door sommige Belgen gedragen, tot ontstemming van het gouvernement-generaal en het bedrijfsleven.

Brussel wist daar niets van, maar in Congo besefte iedereen dat het geen dertig jaar meer zou duren. In Afrika was al een hele onafhankelijkheidsbeweging aan de gang en dat was in Congo bekend. In mijn eerste contacten met de latere eerste premier Patrice Lumumba sprak die me al over Kwame Nkrumah in Ghana, Nehru in India en Achmed Soekarno in Indonesië. Daarop volgde 1958, toen de Congolese évolués elkaar allemaal ontmoetten op de Expo in Brussel.

Brussel moest toch ook beseffen dat Congo geen uitzondering kon maken op de brede dekoloniseringsgolf in Afrika?

De Witte: Dat illustreert net de geborneerdheid van de Belgische elite. Ze negeerde al die signalen of deed geen poging om ze correct in te schatten. Het was extreem pragmatisme, dagjespolitiek. Men had de macht gedelegeerd. Tot aan de rellen van begin 1959 dachten de beleidsmakers in België in de verste verte niet aan onafhankelijkheid.

Ruys: België zag Congo als een modelkolonie; waarom zou het die verliezen? Elders woedde de revolutie, maar in Congo waren de negers content en gelukkig en werden ze goed opgevoed. Men zag het probleem niet. In oktober 1958 vroeg ik, juist terug van een eerste bezoek aan de kolonie, premier Eyskens wat hij over Congo dacht. ‘Waarde vriend,’ antwoordde hij, ‘dat kan wachten, daar hebben wij nog tijd voor.’ Ik vond het verschrikkelijk dat hij dat zo wegwuifde.

De Witte: Het probleem kwam politiek op de agenda na de rellen in Leopoldstad van begin 1959. Koning Boudewijn stelde kort daarop de onafhankelijkheid in het vooruitzicht. Hoe en wanneer, dat zou wel blijken. De idee van de onafhankelijkheid kwam steeds nadrukkelijker opzetten en in Beneden-Congo begon de koloniale macht zelfs in te storten. Toen moest er een beslissing getroffen worden. Ik denk dat de regering-Eyskens toen een intelligent beleid heeft gevoerd.

Ruys: Zij begon er te laat mee. Eyskens kende dat dossier niet. En zijn regering was verdeeld.

De Witte: Ja, maar haar beleid was vanuit haar standpunt het enig mogelijke. Er stond dus geen lokale elite klaar om het roer over te nemen. Er is even gediscussieerd over een militaire onderdrukking van het onafhankelijkheidsstreven, maar daar rees in België groot verzet tegen. En terwijl daarover een jaar eerder, in januari 1959, niet eens werd gepiekerd, besliste de regering begin 1960 toch om heel snel verkiezingen te houden en al in juni de onafhankelijkheid te verlenen. De reden voor die spoed was dat de regering hoopte om zo de radicalisering van de Congolezen in snelheid te nemen en de pas af te snijden. Ze dacht echt dat 80 procent van de Congolese parlementszetels in handen zou komen van gematigde, pro-Belgische politici.

Ruys: Ja, maar waarom? Men dacht vooreerst een aantal Congolezen te kunnen kopen. Men speculeerde erop dat het binnenland, waar de conservatieve stamhoofden nog sterk stonden, massaal pro-Belgisch zou stemmen. En dat is niet gebeurd. België onderschatte de sterkte van de Mouvement National Congolais (MNC) van Lumumba. Deze laatste behoorde tot de Batetela, een lastig volk dat door de Force Publique over heel Congo was verspreid. Lumumba ging hen overal opzoeken. Dat binnenland was daardoor helemaal niet zo trouw aan België.

Na de rellen van ’59 was de zaak in een stroomversnelling gekomen. Ook de gematigde Congolese politici wilden dat het nu heel snel ging. De Belgen raakten ervan overtuigd dat ze Congo niet meer de baas konden. Gouverneur-generaal Hendrik Cornelis zei me in 1958: ‘België is te klein voor Congo.’ Hij dacht ook dat België de noodzakelijke investeringen financieel niet aankon. Na de rellen van ’59 trof ik Cornelis in Leopoldstad schreiend aan de ontbijttafel aan. ‘Ik heb het u toch gezegd’, zei hij me. Dat was zijn dwanggedachte geworden: we moeten Congo kwijt. Maar het bedrijfsleven vond van niet. En de Société Générale kwam met de splitsing op de proppen: politiek moeten ze het maar zelf doen, wij nemen onze portefeuille eruit, we nemen het goud weg, en economisch blijven we de baas. We blijven er met de ambtenarij en met het officierenkorps en we zullen het verder exploiteren. Dat was de pari congolais.

De Witte: Men wou Congo politiek kwijt om het sociaal-economisch beter in de hand te kunnen houden. De blanke politieke leiders zouden door zwarte worden vervangen, met een mooie auto en een mooie residentie, en de zaak was geregeld. En inderdaad, er groeiden in Congo economische problemen, de industriële productie daalde met acht procent, het overheidstekort steeg enorm. De idee was dat men liever Congolese dan Belgische politici de noodzakelijke besparingen aan de bevolking liet opleggen.

Welke rol speelde koning Boudewijn? Na zijn beroemde bezoek van 1955 aan Congo voelde hij zich zeer verknocht aan wat hij ook beschouwde als de erfenis van zijn voorganger Leopold II.

De Witte: Boudewijn nam enkele dagen na de opstand van begin 1959 een bijzonder belangrijk initiatief door als eerste over onafhankelijkheid te spreken, al voegde hij daaraan toe dat dit ‘zonder onbezonnen overhaasting’ diende te gebeuren. Dit stimuleerde een aantal conservatieve kolonialistische groepen ongetwijfeld om na te denken over een alternatief voor het eeuwigdurend in stand houden van de kolonie. Terzelfder tijd bleven kringen rond het Paleis altijd gehecht aan het behoud van essentiële verworvenheden, sociaal-economische belangen inbegrepen.

Ruys: Boudewijn hield wel rekening met een aantal premissen: dat de tienduizend ambtenaren zouden blijven en dat België de controle behield over de 25.000 soldaten van de Force Publique van generaal Janssens. Onafhankelijkheid, ja, maar, zo meende Boudewijn, wij moeten er blijven, administratief, militair en met het bedrijfsleven. Waar zat het risico dan nog? Er speelden bij Boudewijn ook sentimenten mee. Na zijn reis van 1955 was hij verliefd geworden op die zwartjes, die hij niet graag ongelukkig wou zien worden. Maar Boudewijn was niet gerust op de goede afloop. Niet dat hij bang was van de Congolezen. Wat hij vreesde, was politiek geknoei in Brussel. Hij wist niet zeker wat de partijen zouden doen en hij vreesde dat het te snel zou verlopen.

De vraag is waarom de Belgen dan niet beter samenwerkten met de echte zwarte leiders. Daar rijst het probleem-Lumumba. Hadden de Belgen loyaler samengewerkt met Lumumba, dan konden bepaalde fouten misschien vermeden worden. Maar ja, na de rellen heerste er paniek. Er ontstond een klimaat van wantrouwen, bijna een psychose. Cornelis vroeg me toen in Leopoldstad om de politici in Brussel namens hem op het hart te drukken vooral snel te werken. Ik vroeg hem waarom hij dat niet zelf gewoon per telex liet weten. ‘Generaal Janssens leest al mijn telexen’, antwoordde hij. Dat was de sfeer. En zo is het allemaal misgelopen.

De Witte: Zodra de beslissing voor een snelle onafhankelijkheid was genomen, werd alles in stelling gebracht. Het is geen toeval dat generaal Janssens ter plaatse werd gehouden, dat er troepen werden aangevoerd, dat Walthère Ganshof van der Meersch als minister zonder portefeuille werd uitgestuurd. Men wou de blanke kolonie geruststellen en tegelijk een signaal geven aan de zwarte politici.

Maar al snel bleek dat Patrice Lumumba zich niet wou voegen naar dat scenario?

De Witte: De Belgen wisten dat Lumumba geen genoegen zou nemen met alleen het vervangen van blanke chefs door zwarte, dat hij de onafhankelijkheid ook vertaald wou zien in sociale verwezenlijkingen voor de bevolking. En daartoe waren de sociaal-economische krachten niet bereid. Amper enkele dagen vóór de onafhankelijkheid werd de concessiehoudende maatschappij CSK nog afgeschaft, waardoor de Congolese regering niets te zeggen kon hebben over de Union Minière. Zodra men had besloten de onafhankelijkheid toe te staan, was dat het hoofddoel in de onderhandelingen tussen die bedrijven, het Paleis en de kleine groep die in de Belgische regering het beleid uitstippelde.

Bovendien ging men ervan uit dat Lumumba die verkiezingen toch niet zou winnen. Anders had men ze nooit zo georganiseerd. Tot verbijstering van de strategen in Brussel slaagde hij erin een parlementaire meerderheid te vormen, won de nationalistische dynamiek verder aan slagkracht en ging de desintegratie van de koloniale structuur almaar voort. De laatste kaart die de Belgische regering nog in handen had, was dat koloniale leger. Brussel hoopte dat de Force Publique Lumumba en zijn regering wel in de hand zou houden.

Wat de Belgische regering en Boudewijn wel bijzonder belangrijk vonden, was dat Lumumba een voorstander was van een Congolese eenheidsstaat. Ze vreesden dat de Fransen en ook de Britten, via Rhodesië, zouden proberen de hand te leggen op stukken van Congo. Dat is ook de reden waarom de Belgische staatsveiligheid enkele dagen vóór de onafhankelijkheid nog een poging tot afscheuring van Katanga heeft verijdeld. Vergeet niet dat de Franse minister van Buitenlandse Zaken, kort nadat België had ingestemd met Congo’s onafhankelijkheid, eraan herinnerde dat koning Leopold II Frankrijk indertijd een recht op voorkoop had verleend. Maar in Belgische ogen was deze internationale overweging de enige die van Lumumba een betrouwbaarder partner maakte dan politieke leiders als Moïse Tshombe in Katanga of Kasa Vubu in Beneden-Kongo.

Ruys: Maar Lumumba wou Congo ook uit het Atlantische bondgenootschap lichten en bij de ongebonden landen laten aansluiten. Dat wilden de Amerikanen niet en dus mocht Lumumba voor hen geen premier worden. Washington had veel meer bezwaar tegen Lumumba’s diplomatieke plannen dan tegen het binnenlandse beleid dat hem voor ogen stond. Hij wou een unitair, maar ook een neutralistisch Congo. En een socialistisch Congo. Al geldt dat misschien vooral voor zijn medestander Pierre Mulele.

De Witte: Lumumba socialistisch? Nee. Het ontwerp van regeerbeleid dat hij in juli 1960 in het parlement indiende, maar dat daar nooit is besproken, bevat niet de minste socialistische maatregel. Hij was een overtuigd nationalist, die vond dat tachtig jaar kolonialisme niet had geleid tot de vorming van een nationale economie die de lokale bevolking ten goede kwam. Hij zag dat er alleen een paar economische enclaves tot stand waren gekomen, met een communicatiesysteem dat diende om de opbrengsten van die enclaves naar de wereldmarkt te exporteren. Hij streefde dus naar de ontwikkeling van een nationale economie, met een soort nationale burgerij. Ik denk dat hij daar zeer oprecht en consequent in was. Mensen als Lumumba en Mulele begrepen zeer goed dat de sociaal-economische voorwaarden niet aanwezig waren voor socialistische maatregelen. Het ‘antikapitalisme’ in dat ontwerpprogramma ging niet verder dan een soort protectionisme dat lokale bedrijven wou beschermen tegen de moordende concurrentie van de wereldmarkt. Dat ging inderdaad tegen de vrijemarktwetten in, maar daar hield het mee op.

De rol van de Amerikanen wordt overdreven, als gevolg van wat later is gebeurd. Dat blijkt onder meer uit de archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het eerste Amerikaanse document daarin dat Lumumba politiek afschrijft, dateert van midden juli 1960, na de onafhankelijkheid, na de Belgische militaire interventie, na de afscheiding van Katanga en nadat Brussel al had besloten dat Lumumba van de macht moest worden verwijderd.

De VS waren wel geïnteresseerd in de geostrategische implicaties van de Congo-crisis, maar ze kenden het land niet en ze kenden Lumumba niet. Al was het maar wegens het taalprobleem. In de Amerikaanse ambassade in Leopoldstad spraken amper twee mensen Frans. Maar ik wil de Amerikaanse rol niet onderschatten. De VS hebben nadien, weliswaar indirect, een cruciale rol gespeeld via de Verenigde Naties, die kort na de onafhankelijkheid met een grote troepenmacht in Congo arriveerde. Maar de initiële beslissing om Lumumba van de macht te verwijderen, is in Brussel genomen.

Ruys: Op dat bewijs wachten we dus, hè.

Marc Reynebeau Rik Van Cauwelaert Hubert Van Humbeeck

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content