Wannes Van de Velde schreef jarenlang prachtige columns in Knack. Geen betere hommage dan door hem zelf aan het woord te laten.

De bus rijdt door de Waaslandtunnel. Boven mijn hoofd glijdt de Schelde, met haar eeuwige knipoog naar Paul van Ostaijen, gedwee naar de zee. Een vaagopwindend gevoel. Je zit in een doodgewone bus met simili-leren banken, en wat gebeurt er? Plotseling, zonder zichtbare problemen, boort hij zich door slib- en kleilagen en wordt een gemechaniseerde mol die je onder de stroom door naar de stad draagt… Laten we het Witte Techniek noemen, zoals er ook Witte Magie bestaat.

Van het Waasland naar de stad… een bruuske overgang, want hier wordt in enkele minuten tijds een heuse natuurlijke grens overschreden. De stroom, die sinds vergrijsde tijden een scheidingslijn vormt tussen Antwerpen en De Vlaanders, tussen Brabants en Oost-Vlaams.

De bus stijgt voelbaar. Daar, aan het einde van de betegelde buis schemert blauw het daglicht. Even later komen we sidderend tot stilstand aan de eerste halte van de stad, in een buurt die doordrongen is van bedrijvigheid, een buurt van pakhuizen, routier-cafés, Scandinavische zeemansmissies en Spaanse eethuizen.

Hoewel het eindpunt van de bus op nauwelijks 200 meter van mijn woning ligt, blijf ik toch niet zitten. Ik stap hier uit, te midden van de havendrukte, want ik heb zin in een lange wandeling. Langs de Paardenmarkt misschien, of door de Rodestraat, langs het begijnhof.

Begijnhof… men denkt aan nauwe steegjes, rijen middeleeuwse gevels achter lage tuinmuurtjes, en aan dat éne enkele begijntje dat daar nog ergens woont en, als het geen rozenkransen zit te lezen in het halfduister van de kapel, kant zit te klossen voor de toeristen. Men denkt aan het Brugge van Gezelle, het Lier van Timmermans.

In geen geval echter zal men bij het horen van dat woordje aan Antwerpen denken. Boze tongen gaan zelfs zo ver te durven stellen dat veel Antwerpenaars niet eens weten dat er in hun stad überhaupt een begijnhof ligt. Want ik vind inderdaad dat begijnhoven ‘liggen’, opvatting die wellicht verband houdt met hun uitgesproken laagbouwkarakter, dit dan in tegenstelling tot een gebouw zoals de Boerentoren die wel degelijk ‘staat’.

Begijntjes, devotie, meditatie, stilte en rust… het zijn dingen die men bezwaarlijk specifiek Antwerps kan noemen. Men is daar over het algemeen een ietsje te praalzuchtig om zich met enige vorm van mystieke bezonkenheid of ascese in te laten. Dat laatste zéker niet. Onze Madonna’s, meneer, dragen mantels van natuurzijde, rijkelijk versierd met barokke borduursels van gouddraad waarin tientallen, nee honderden parels zijn verwerkt. Inderdaad, mochten onze Lieve Vrouwen gekleed gaan als begijntjes (arm maar proper), dan zou dat bij niet weinig sinjoren, en niet enkel katholieke, wel eens méér kwaad bloed kunnen zetten dan je voor mogelijk houdt. De Moeder Gods in een zwart katoentje zeker? Gade weg! Dat is bijlange niet sjiek genoeg voor zo’n grote Lady. En daarbij, het zou geen gezicht zijn in de processie.

Och, ik ben hier natuurlijk een beetje aan het spelen, wat kwajongensachtig met zekere Antwerpse karaktertrekken aan het spotten. Til er maar niet te zwaar aan, mannen van Rubens en Van Daaik.

Ik loop door de Rodestraat, langs de hoge blinde muur van bruine klinkaard, tot aan de poort van het begijnhof. Een brede poort bekroond door een waakzame Madonna. Naast de poort hangt een wit bord met zwarte letters: Begijnhof 16de eeuw. Geklasseerd monument (nee toch, kijk eens aan…), en verder nog een paar namen van bouwfirma’s, waaruit ik afleid dat er hier volop wordt gerestaureerd, een verwikkeling die me ervan weerhoudt om naar binnen te gaan… ’t Zal toch maar vol met stellingen staan, zeg ik tot mezelf. Toch even mijn hoofd binnen steken om te kijken of die mooie tuin nog wel bestaat. Een mens weet nooit. Ja, hij is er nog. En al liggen de hopen stenen en de zakken cement inderdaad gevaarlijk dicht tegen zijn poortje aan, hij lijkt zich daar niets van aan te trekken en wendt sereen zijn blikken naar de hemel. Hij ziet er nog verrassend groen uit voor de tijd van het jaar.

De witgekalkte stammen van fruitbomen vormen levendige rustpunten in de warreling van takken en struiken. Er staan ook levensgrote heiligenbeelden, een heel klein beetje scheef, en half verscholen achter stammen en hagen. Ze zijn witgekalkt, net als de bomen. God de Vader, Jezus, de Heilige Geest? Afgodsbeelden? Volgens sommigen wel degelijk. Mij kan het niet schelen. Ze storen me niet, wat ze ook mogen zijn. Ik ben niet katholiek opgevoed, en heb dus de minder aangename kanten ervan nooit aan den lijve gevoeld. Ik kan me dus onbekommerd laten beroeren door de vage Boeddha-glimlach van Rabbi Jesjoea die met een Indisch gebaar naar zijn hart wijst, dat vlammend de weg toont naar de Grote Liefde…

Ik blijf nog even staan kijken naar de witte heiligen tussen de bomen. Dit zijn acteurs in een versteend mysteriespel, een zielige echo uit christelijke tijden, toen de onzalige inquisitie haar bressen nog niet had geslagen in de fundamenten van het Roomse geloof.

Ik denk dat ik maar eens door de Pieter van Hobokenstraat ga wandelen. Dan kom ik langs de Slurp, een koffiehuis, maar ze maken er ook lekkere beuling met appelmoes.

Wannes Van de Velde

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content