Dirk Draulans
Dirk Draulans Bioloog en redacteur bij Knack.

Knacks Dirk Draulans schreef een boek over de avontuurlijke reizen die hij in Congo/Zaïre maakte met bonobobiologe Ellen Van Krunkelsven: “De Mens van Morgen”. Vier uittreksels als voorsmaakje.

De bejaarde chef van het dorp Watsi Kengo langs de Salonga-rivier herinnerde zich levendig de goede oude tijd van de olifant. “Iedereen in Congo weet nu wat een avondklok is”, meende hij, “maar wij kenden die al lang. In de jaren zestig hadden wij hier de avondklok van de olifant. Soms was het onmogelijk om ’s avonds buiten te komen. De olifant bezette het dorp. Iemand die op familiebezoek ging en rond zes uur niet terug was, kwam die avond niet meer thuis. ’s Ochtends was dikwijls de maniok verdwenen die de kinderen mee naar school moesten nemen. Iedereen in het dorp had dan honger, behalve de olifant.”

De chef mijmerde graag over lang vervlogen tijden, toen er nog auto’s in de regio reden. “Ik had een Mercedes”, vertelde hij weemoedig. “In het licht van de lampen zagen wij ’s avonds op de wegen altijd nachtzwaluwen met hun lange staarten, of olifanten die ons soms urenlang ophielden. Nu zien we geen nachtzwaluwen meer, want we hebben ’s nachts geen licht, en zijn zowel de auto’s als de olifanten uit ons leefmilieu verdwenen. Dat is heel jammer, want de olifant was vroeger wel een probleem, maar hij was ook een belangrijk beeld uit het Congolese patrimonium.”

De verdwenen olifanten wekten bij vele mensen nostalgische gevoelens op. Ellens werkers spraken treurig over de tijd dat ze olifanten een bad zagen nemen, en met de slurf boven water een diepe rivier oversteken. De paters van Basankusu werden triest als ze aan hun glorietijd dachten, vele jaren geleden, toen ze nog met hun Volkswagen-kevers op missie konden om de parochies te bezoeken, en ze langs de weg niet alleen geregeld bonobo’s zagen, die boos waren op de wagens en verstoord met stokken gooiden, maar ook olifanten, die ze met de weinig indrukwekkende toeter van de kever nooit uit de baan konden blazen. Maar dat was minder erg dan dat de olifant uitstierf.

Zelfs conservator Albert Bofenda van het Salonga Nationaal Park sprak met ontzag over olifanten: “De olifant en de bonobo hebben zoveel verstand dat ze bijna mensen zijn. Ze praten onderling als mensen. Ze zijn net geen mens geworden.”

In een van zijn frequenter wordende openhartige buien vertelde onze visser Jean-Baptiste dat het in de jaren zeventig langs de rivieren in het park wemelde van de dieren: “Je kon niet langs varen zonder grote aantallen apen te zien, bonobo’s inbegrepen. De bonobo’s waren toen zo talrijk dat ze zelfs langs het water in de bomen zaten, hoewel ze niet van water houden. Maar de bomen staan langs de oever zo dicht tegen elkaar dat ze door de kruinen konden wandelen alsof ze op de grond liepen. Voor olifanten was het park een paradijs. Op de open pistes langs de rivier – die wij botoka ndjoku noemden: het bad van de olifant – zagen we altijd olifanten. De dieren werden zo talrijk dat ze verplicht waren om in de dorpen en velden voedsel te gaan zoeken. Maar dat heeft niet lang geduurd.”

* * *

Ellen had ervaring met stropers. Ze was ooit, op zoek naar een geschikte plaats om bonobo’s te bestuderen, de Yekokora-rivier opgevaren. Vele mensen hadden haar verteld dat er rond de Yekokora veel bonobo’s zaten. Dat was echter gerekend zonder de aanwezigheid van een groot Duits houtbedrijf dat in de regio een concessie had geopend en verwoed aan het kappen was, zodat er niet alleen een groot aantal houthakkers moest worden gevoed, maar er ook een regelmatige aanvoer van kogels was, én de mogelijkheid om broussevlees en gevangen bonobo’s stroomafwaarts te verschepen met de houtboten. De houtindustrie had op de Yekokora een bloeiende handel in broussevlees geopend.

Ellen had er met haar werkers twee markten bezocht, tamelijk ver van de rivier in het woud verborgen. Eerst moest ze met een kleine prauw een half uur door een geul naar een binnenhaven varen: een open plek waar honderden prauwen in rijen aangemeerd lagen. Ze moest over de prauwen naar een modderig pad kruipen, waarop ze tot aan haar knieën in de brij zakte. De markten waren opengekapte plekken in het woud met een massa mensen die stapels antilopen- en apenvlees te koop aanboden, en tijdens Ellens bezoek ook twee zielige bonobobaby’s. Ze had de dieren noodgedwongen moeten laten waar ze waren, want het was er te gespannen geweest om te onthullen dat ze iets met de soort te maken had – ze wekte argwaan.

Ze had er gezocht naar een goede gids om haar door het woud te leiden, en de mensen hadden haar de beste jager van de streek gewezen: ene Mobuli Moto, die ze had gevonden met de gestreepte huid van een pas geschoten bongo-antiloop in de aanbieding. Hij kon haar ook aan de huid van een luipaard helpen, aan papegaaien, en aan een sterk verhaal. Ze koos voor het laatste. Hij was in de jaren tachtig als olifantenstroper in dienst geweest van Mobutu, die geen grondstof in zijn land onbenut liet om zichzelf te verrijken.

Een mooie tijd, maar toch was hij ermee gestopt, want Mobutu had de handel opgegeven: de olifanten werden te schaars, zodat de opbrengst verminderde, en er kwamen te veel klachten over stropersterreur. “We voelden ons zo machtig dat we dorpen waar we langskwamen plunderden, mannen martelden en vrouwen verkrachtten”, bekende de man in een open bui. “Dat werd routine, zoals het ook routine werd dat we zonder kijken op alles knalden wat we te pakken konden krijgen – in de eerste plaats natuurlijk olifanten, die het toen nog niet gewoon waren dat er op hen geschoten werd. Het is normaal dat er hier geen olifanten meer zitten. We hebben ze tot het laatste dier afgeknald.”

Met hem was Ellen het woud ingetrokken op zoek naar bonobo’s – een ontnuchterende ervaring. De eerste maal dat ze aan mensen in het woud vroeg of er bonobo’s in de buurt zaten, had iedereen overtuigend van ja geknikt. Ter illustratie was een man een hut ingestapt en weer verschenen met het gedroogde schouderstuk van een bonobo in de hand. Elders was ze op heel vriendelijke mensen gestuit, die blij waren dat ze na vijfentwintig jaar nog eens een blanke zagen en haar een eend als geschenk hadden gegeven. Ze had de dorpelingen verbaasd door hun geit een kunstje te leren: met de voorpoten op een stoeltje gaan staan om wat te eten te krijgen. Ze verwierf er een stevige reputatie door, ze had macht over de dieren.

Ook deze mensen toonden haar een bonobo: een dier dat ze pas geschoten hadden en dat in een hut boven het vuur hing te roken. Zijn zwarte haar was weggebrand en met zijn opengesperde lege ogen en zijn dodengrimas leek hij net als de stervende bonobobaby die we in Kinshasa hadden gezien nog meer op een mens dan in zijn woud. Ze vond in totaal zes hutten met een dode bonobo. In het woud zag ze eenmaal, minstens twintig kilometer van de rivier, een bonobo, die er als een pijl vandoor ging toen hij merkte dat er mensen in de buurt waren.

Haar werkers waren formeel: het woud rond de Yekokora was op twee jaar tijd leeggeschoten. De bomen stonden er nog, maar er zaten geen grote beesten meer in.

* * *

We arresteerden de stroper in de Salonga en gooiden hem in de prauw. Delite – onze efficiëntste militair – beval de parkwachters de man te verstoppen, voor het geval we zijn kornuiten zouden kruisen. Hij kreeg de zware pakken vis en kaaiman uit zijn hutten over zich heen. Onze jagers graaiden nog gauw zijn potten en pannen mee, en onze visser had de lijnen en netten al opgerold en in een zak gestoken. Het was bijna donker toen we eindelijk van onder de begroeiing wegvoeren.

De oever en het water waren pikzwart, maar de lucht bleef helder. Ik ging op mijn rug op de bagage liggen, en zag een kaalkopkiekendief met trage slag overwieken. Ik zag de nog geheimzinniger vleermuizenhavik, met zijn brede sikkelvormige zwarte Batmanvleugels en zijn lange zwarte staart, een zwerver die aan geen biotoop gebonden is, die met zijn grote gele ogen zowel bij straatverlichting als in het diepste hart van het woud insectenzwermen en de daarrond draaiende kleine vleermuizen kan opsporen, die hij meestal in hun geheel en in de vlucht verorbert. Ik sloot gelaten mijn ogen. De vreemde creaturen van het nachtleven namen het woud over.

Wij dreven niet lang. Chauffeur Demanu was uiterst zenuwachtig en weigerde verder te varen, met als argument dat de prauw grote krokodillen zou aantrekken. Hij stuurde ons de oeverbegroeiing in, waar we uiteraard niet konden uitstappen, en vond dat we daar verstopt de nacht moesten doorbrengen. Een slecht idee, zeker omdat het al elke nacht geregend had en de prauw na de confiscatie van tientallen kilo’s vis en kaaiman zo vol zat dat hij amper enkele centimeters boven het water uitstak. Daarenboven bleef iedereen zo ijverig met zijn lamp zwaaien dat we al van in de verste bocht de aandacht van aanvallers zouden trekken. We besloten nog een eindje verder te drijven, naar het dichtstbijzijnde verlaten jagerskamp. Daar zou het in ieder geval minder oncomfortabel zijn om een spannende nacht door te brengen, en zouden we ons beter kunnen verdedigen bij een eventuele aanval van een bende ex-soldaten.

Het werd een lange en onzekere nacht. Het kamp stond zoals te vrezen viel onder water. Wel vonden we vlak tegen de rivier een zompig grasveldje vol mieren dat net groot genoeg was voor twee kleine tenten. Eén flinke regenbui en ook dat zou onder water lopen. Maar het was de minste van onze zorgen. De parkwachters kregen de ganse nacht bewaking aan hun gescheurde broek. De militairen bleven in de prauw om de gevangene in het oog te houden. De rest legde zich op de takkenbedden van een hut en verwerkte de eerste in beslag genomen vissen. Ellen en ik kropen in de tent voor een onrustige nacht.

Alles was ineens luguber. Van de vleermuizenhavik had ik nog genoten, maar vlakbij het kamp riepen twee grote visuilen een onheilspellend duet van gutturale klanken, alsof ze informatie doorgaven die niemand mocht doorgronden. Op de rivier hoorden we het diepgrommende geluid van wat volgens de parkwachters “mensenetende krokodillen” waren. Ik miste het snerpende gezaag van de cicaden, die zich bewust gedeisd leken te houden.

Ik besefte snel dat aanvallers ons ook hier gemakkelijk zouden localiseren. De parkwachters waren zo op hun ongemak in het duister dat ze de sterkste lamp hadden gevraagd, waar ze voortdurend mee in het rond schenen, een baken als dat van een discotheek voor eender wie die zin had in een knallend feestje. De tenten waren geel, en het zeil over de prauw was lichtgrijs. De kippen die vastgebonden in de prauw lagen, kakelden ononderbroken, omdat ze onder de eenden met hun lompe poten geschoven waren. Een van de geiten had een longontsteking en kuchte de ganse nacht. Daarenboven zou onze gevangene, van wie de commandant het overdreven vond dat we hem de mond snoerden, ongetwijfeld zijn keel openzetten als hij zijn kornuiten hoorde naderen.

Ik lag de hele nacht alert wakker, net als Ellen, en hield me voor dat ik moest opletten of er een congopauw riep. Ik hoorde geen congopauw, wel de verdachtste geluiden: voorzichtig geplens in het water, gezoem van een motor in de verte, lichtjes krakende takken langs de rivier. Ik moest me er mentaal van overtuigen dat ex-soldaten van Mobutu zelfs toen ze nog echte soldaten waren allesbehalve een reputatie van goedgetrainde en gehaaide vechters hadden, en dus zeker niet als volleerde commando’s een kamp met gewapende militairen zouden overvallen. Toch keek ik geregeld door het muskietennet naar buiten, en beeldde me in dat ik boven het zwart van de bomen een flauw lichtschijnsel zag, en dat er vreemde schaduwen door de struiken slopen. Pas ’s ochtends bemerkte ik dat ik de rivier zelfs niet kon zien, dat ik de ganse nacht tegen een dichte struik op minder dan tien meter van de tent had aangekeken.

* * *

Die laatste nacht in het woud waren Jean-Baptiste en zijn vriend Edimo heel vertrouwelijk. Ze waren tevreden, omdat wij tevreden waren, hoewel we geen bonobo’s hadden gezien. Ze genoten van de wijn en van de ontspanning na het wachten op bonoboroepen. Ze hoopten dat we snel terug zouden keren, en dat we hen weer als gids zouden inhuren. Dat zouden we zeker doen. Ze waren veruit de beste spoorzoekers die we in de regio hadden gevonden. Ze reageerden uitgelaten op deze belofte.

“Weet je,” begon Jean-Baptiste, die beter was als woudloper dan als visser, “vroeger was ik jager, dan parkwachter, maar niemand betaalde me, dus werd ik weer jager. Nu ben ik visser, omdat ik dacht dat het verstandiger was. Ooit zullen de dieren uit het woud verdwijnen, omdat de mens ze te zwaar belaagt. De vissen zullen niet verdwijnen.”

Ellen presenteerde hem een sigaret, en hij nam een laatste slok van de wijn die de ronde deed. Hij ging op zijn muskietennet zitten en sloeg achteloos naar een van de vele steekbeesten op zijn voeten. “Er is nog geen probleem met de bonobo in het park”, bekende hij plots. “Overal in het woud leven er bonobo’s. Ik joeg tot voor kort op het stuk voorbij het oude olifantenbad. Daar huizen veel bonobo’s, maar alleen diep in het woud, en je krijgt ze nooit te zien, tenzij je toevallig doodstil staat op een plaats waar ze langsmoeten. Je hoort ze ook bijna nooit. Ze hebben geleerd te zwijgen om geen aandacht te trekken.”

Hij trok zijn longen vol rook en gaf de sigaret door aan Edimo. “Vroeger waren wij bang van de bonobo”, besloot hij. “Nu zijn zij bang van de mens. Maar ooit zullen we elkaar respecteren.”

De Mens van Morgen. Uitgeverij Atlas. 303 pagina’s, zestien foto’s, 740 frank.

Dirk Draulans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content