De Belgische sociale zekerheid is genereus. Het bestaansminimum echter behoort tot de allerlaagste van Europa. Dat schept armoede.

HET Belgisch stelsel van sociale zekerheid, dat de regering straks met volmachten gaat hervormen, staat bekend om zijn generositeit. Het is doelmatiger dan de stelsels in de andere Europese landen. Zo slaagt de welvaartsstaat erin de armoede tot zes procent van de bevolking te beperken. Geen geringe prestatie in de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, bedraagt de geregistreerde armoede vijftien procent. Het bestaansminimum is het onderste vangnet en voorkomt dat een belangrijk deel van de bevolking tot de bedelstaf wordt gebracht. Iedere meerderjarige Belg die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt, heeft in principe recht op dit minimum, dat wordt uitgekeerd door de gemeentelijke Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW’s) die het vervolgens van de overheid terugvorderen.

Toch is er geen reden om te juichen. ?Het bestaansminimum biedt slechts een relatieve en onvolkomen bescherming tegen armoede. Ongeveer 100.000 personen, die op het bestaansminimum zijn aangewezen, slagen er veelal niet in om er een levensstandaard op na te houden, die onze samenleving als volwaardig en decent beschouwt.? Zo stelt Marc Andries van het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB) van de Universiteit Antwerpen (Ufsia) in een studie ?Omtrent het bestaansminimum : enkele doelmatigheidsproblemen in internationaal-vergelijkend perspectief.?

Marc Andries berekent dat de gewaarborgde uitkeringsbedragen in België laag zijn. Ze liggen, gezinsbijslag inbegrepen, tussen 20.505 frank per maand voor een alleenstaande en 31.345 frank voor een koppel met kind. Het koopkrachtniveau van de bestaansminimumtrekkers ligt lager dan in de omringende landen. Samen met de Verenigde Staten, Duitsland en de Zuid-Europese landen behoort België tot de minst genereuze landen van de industriële wereld. Alleenstaanden en eenoudergezinnen komen met hun bestaansminimum net boven de Europese armoedegrens uit, die zelf al krap is berekend. Koppels, al dan niet met kinderen, vallen ver onder de armoedegrens. Bovendien geldt bij de toekenning van het minimum een strenge middelentoets, dit is een onderzoek naar eventuele inkomsten die in mindering komen van de uitkering. Het is bestaansminimumtrekkers nauwelijks toegestaan een inkomen boven hun uitkering te verwerven.

De studie concludeert dan ook dat de meeste bestaansminimumtrekkers, en vooral diegenen die voor langere tijd op het minimuminkomen zijn aangewezen, zich in een situatie van armoede bevinden. Dat sluit aan bij de resultaten van ander onderzoek, dat aantoont dat bij een meerderheid van bijstandstrekkers er een wanverhouding bestaat tussen het minimuminkomen en de omvang van één of meer vaste uitgavenposten zoals huur, verwarming, afbetaling van leningen en alimentatieverplichting. Bovendien heeft een aanzienlijke minderheid problematische schulden.

ZELF VERDIENEN.

Het Belgische bestaansminimum is sedert 1980 flink verbeterd. Voordien was de toestand echt catastrofaal. Maar de verhoging van de uitkeringen vertraagt. CSB-man Marc Andries stelt dat de verbetering van de minima stoot op een aantal spanningsmechanismen die in de sociale zekerheid zijn ingebouwd : het stelsel wil enerzijds dat de minimumuitkeringen in de sociale zekerheid hoger zijn dan de sociale bijstandsuitkeringen en anderzijds dat de vervangingsinkomens voor arbeidsgeschikten lager liggen dan de netto-minimumlonen. Hij waarschuwt dus : ?Een debat over de verbetering van de doelmatigheid van de bijstandsuitkeringen en van het bestaansminimum in het bijzonder zal onvermijdelijk een debat zijn over de vraag of het zinvol is deze spanningsmechanismen in de toekomst te handhaven.?

De jongste jaren bracht de overheid nog verbeteringen aan het bestaansminimum aan. Bestaansminimumtrekkers mogen nu boven hun uitkering een klein inkomen verdienen om door eigen inspanningen hun inkomenssituatie te verbeteren, de zogenoemde socio-professionele reïntegratiepremie. De maxima schommelen van 6.757 frank het eerste jaar tot 3.379 frank in het derde jaar. Sedert verleden jaar ook komen de inkomsten verdiend met werk in een Plaatselijk Werkgelegenheidsagentschap niet meer in mindering van de uitkering, voor een maximum van 6.750 frank per maand. Ook onderhoudsgelden voor kinderen en studiebeurzen vallen niet langer onder het middelenonderzoek. En België behandelt het bezit van een eigen woning gunstiger dan, bijvoorbeeld, Nederland. Niettemin komen al die bescheiden verbeteringen slechts een minderheid van de armen ten goede, stelt Marc Andries in zijn studie. Ze lossen het fundamentele probleem van het bestaansminimum niet op.

Gelukkig zijn er nog de gemeentelijke OCMW’s. Ze kennen een groot aantal bestaansminimumtrekkers een aanvullende bijstand toe. Meestal doen zij dat onder de vorm van regelmatige steunverlening, zoals huurtoelagen, verwarmingstoelagen, tussenkomsten in medische kosten of eenmalige tussenkomsten voor belangrijke uitgaven. Maar de verschillen in uitkeringen tussen de gemeenten zijn groot en de OCMW’s, die vooral putten uit de gemeentekassen, botsen snel op de grenzen van hun financiële middelen. Zo kenden de Vlaamse OCMW’s in 1993 voor ongeveer 1,4 miljard frank aan discretionaire steun toe, inbegrepen de steun aan niet-bestaansminimumtrekkers.

NIET KINDVRIENDELIJK.

Logischerwijze zou het bestaansminimum in verhouding moeten staan tot de behoeften en zouden de uitkeringen aangepast moeten zijn aan de verschillende gezinstypes (equivalentieverhoudingen). Maar dat is niet het geval. Alleenstaande minimumtrekkers (20.505 frank per maand) zijn er relatief beter aan toe dan koppels zonder kinderen (27.341 frank per maand). Het bestaansminimum voor eenoudergezinnen (alleenstaanden met kinderen) ligt even hoog als de uitkering voor koppels met kinderen, namelijk 31.345 frank per maand, inbegrepen de gewaarborgde gezinsbijslag. De ?nieuwe armoede? van eenoudergezinnen is inderdaad een modieus sociaal tema, maar alleen in België heeft dat tot een scheeftrekking van de uitkeringen geleid.

Marc Andries noteert : ?Hoewel de Belgische welvaartsstaat in internationaal vergelijkend perspectief een genereus stelsel kent van gezinspolitieke maatregelen, wordt het gewaarborgd minimuminkomen slechts in beperkte mate verhoogd in functie van de aanwezigheid van kinderen.? Hij weet hoe dat komt. De regeling gaat uit van het traditionele samenlevingsmodel. Personen die samenwonen met anderen moeten kunnen rekenen op de volledige solidariteit die binnen gezinnen van toepassing is. Er bestaat geen ?voordeurdelersregeling?, voor bijstandstrekkers die weliswaar samenwonen met anderen en (bepaalde aspecten van) de huishouding delen, maar voor sommige uitgaven toch op eigen inkomsten aangewezen zijn. (In Nederland werd de voordeurdelersregeling, gezien de ernstige vermoedens van misbruik, in grote mate afgeschaft).

Toch bestaat er enig soelaas voor samenwonende bestaansminimumtrekkers. Het onderzoek naar de bestaansmiddelen houdt geen rekening met de inkomsten van de personen waarmee de aanvrager van het minimum samenwoont, indien het niet zijn of haar partner betreft en als het niet zijn of haar ouders of kinderen zijn. In dergelijke gevallen blijft het gewaarborgde bijstandsbedrag evenwel beperkt tot de helft van het bedrag voor een koppel.

GEEN HUURSUBSIDIE.

Alle Europese landen vullen hun algemene bijstandsregeling aan met huursubsidies of tussenkomsten in de woonlasten, met uitzondering van Italië en België. Voor de CSB-onderzoeker is dat een belangrijke tekortkoming. Maar België kent nu eenmaal geen nationaal stelsel van huursubsidie. Alle financiële overheidsmiddelen zijn gericht op het verwerven van een eigen woning. De sociale huisvesting, met door de overheid erkende en gesubsidieerde huisvestingsmaatschappijen, zou als armoedebestrijding kunnen gelden. De maatschappijen rekenen de huurders van sociale woningen een huur aan die is aangepast aan hun inkomens- en gezinstoestand. Maar Marc Andries loopt niet over van enthousiasme. Slechts een minderheid van bestaansminimumtrekkers kan een beroep doen op die indirecte vorm van huursubsidie. En vooral, de huisvestingsmaatschappijen bedelen de sociale huurwoningen op een weinig selectieve wijze, en zeker niet uitsluitend aan de laagste inkomensgroepen.

De huursubsidies van de gewestelijke overheden zijn zeer beperkt slechts 1.172 in Vlaanderen in 1994 en komen vooral ouderen en gehandicapten ten goede. De Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn daarentegen hanteren de tussenkomst in de huur van woning of appartement als hun belangrijkste instrument van aanvullende steunverlening. Bovendien nemen OCMW’s vaak de door bijstandstrekkers te betalen huurwaarborg voor hun rekening.

Andries tilt zwaar aan dit ontbreken van woningsteun. Hij adviseert : ?De (on)betaalbaarheid van het wonen voor gezinnen met een laag inkomen moet momenteel als een van de meest schrijnende aspecten van het armoedeprobleem worden beschouwd. De precaire huisvesting groeit. Gezinnen met een laag inkomen hebben betaalbaarheidsproblemen voor hun huisvesting. Het is dus aangewezen dat wordt nagedacht over een op centraal niveau georganiseerd, gereguleerd en gefinancierd stelsel van tegemoetkomingen in de woonkosten.?

Guido Despiegelaere

Marc Andries, ?Omtrent het bestaansminimum : enkele doelmatigheidsproblemen in internationaal vergelijkend perspectief?, Berichten, Centrum voor Sociaal Beleid/Universiteit Antwerpen, juni 1996.

Lage uitkering van het bestaansminimum veroorzaakt armoede.

De minstbehoeftigen komen niet in sociale woningen terecht.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content