Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

‘Het is allemaal heel erg, maar ook weer niet zo erg.’ Dichter Anton Korteweg houdt de moed erin. ‘Je wordt er niet jonger op. Op een gegeven moment daalt de fontein. Daar moet je niet over zeuren.’

INFO : Anton Korteweg, ‘Voortgangsverslag’, Meulenhoff, Amsterdam, 64 blz., euro 17,50

Er wonen twee zielen in zijn borst: die van een ambtenaar en die van een dichter. Voortgangsverslag heet zijn jongste bundel, en die wat stijve titel past ook wel bij Anton Korteweg – in het dagelijkse leven directeur van het prestigieuze Letterkundig Museum in Den Haag. Als dichter debuteerde hij in 1971 met Niks geen Romantic Agony en al tien bundels lang brengt hij verslag uit van wat het betekent iedere dag een dagje ouder te worden. Hij doet dat geestig en laconiek, op de manier van een romanticus die zichzelf niets wil wijsmaken. Het wil hem maar aan niets ontbreken, schreef hij in een van zijn vroegere gedichten: hij heeft een gelukkig huwelijk, een mooie baan en een goeie fiets. Maar hoe maak je daar poëzie van? Voortgangsverslag kreeg een motto mee van Friedrich Hölderlin: ‘ Denn schwer ist zu tragen das Unglück, aber schwerer das Glück.’

Een van uw verzamelbundels gaf u als titel: ‘Comfortabel ongelukkig’. Zijn dichters per definitie ontevreden?

ANTON KORTEWEG: Ik vrees van wel. Tevreden mensen schrijven geen poëzie. Maar als je comfortabel ongelukkig bent, mag je niet mopperen natuurlijk. De meeste mensen komen daar nooit aan toe, die verkeren in armoedige omstandigheden of zijn ongelukkig tout court.

Waarom is geluk zo moeilijk te dragen?

KORTEWEG: Toen ik destijds afstudeerde in de neerlandistiek heb ik mijn scriptie een motto meegegeven van de Spaanse filosoof Miguel de Unamuno: la conscience est une maladie. Ik denk dat ieder mens uiteindelijk streeft naar een vorm van onbewustheid. Ik ben romantisch genoeg om dat te geloven. Als je de motto’s van mijn bundels achter elkaar zet, zul je merken dat ze een soort levensgang onder woorden brengen. Het begon met Tussen twee stilten. Daar had ik een motto van J.C. Bloem voor gekozen: Niet te verzoenen is het leven. / Ten einde is dit wellicht nog ’t meest: / Te kunnen zeggen: het is even / Tussen twee stilten luid geweest. Een soort Predikerachtige wijsheid: er is een oneindige stilte vóór je bestaan en een oneindige stilte erna, het leven is niet meer dan een klein moment van luidheid daar tussenin. Maar mijn voorlaatste bundel Al fluitend had een motto van Friedrich Nietzsche, die zegt dat het natuurlijk niet meevalt om het met je medemensen uit te houden – maar dat is nog maar een kleinigheid, want waar het uiteindelijk op aankomt, is dat je met jezelf kunt opschieten. Ik vind dat een rake uitspraak, en ik probeer er ook naar te leven.

Bent u somberder geworden met het klimmen van de jaren?

KORTEWEG: Dat denk ik niet. Ik sta iedere ochtend op met de gedachte: we moeten het doen met wat we hebben, niet zeuren Korteweg! Als je ouder wordt, wordt alles vanzelf minder. Op een gegeven moment daalt de fontein, om het zo maar eens te zeggen. Maar dat is geen reden om je te gaan beklagen. Ik ben steeds meer een hekel gaan krijgen aan chagrijnige mensen – op mijn werk probeer ik ook uit te stralen dat ik daar niet van gediend ben. Je zou het misschien aan mijn gedichten niet zeggen, maar in de praktijk ben ik een opgewekt type.

Waar situeert u zichzelf als dichter?

KORTEWEG: Na mijn debuut ben ik al heel gauw ingedeeld bij de neoromantici – een stroming die zijn wortels overigens meer in Vlaanderen heeft dan in Nederland, met Luuk Gruwez als belangrijkste exponent. Zelf heb ik altijd gevonden dat ik, zeker in mijn vroege gedichten, exact tussen Komrij en Kop-land in stond. Ik had dus eigenlijk, om alfabetische redenen, beter Konteweg kunnen heten – dan was dat ook nog in de boekenkast tot uiting gekomen. Ik denk wel dat ik me later van Komrij verwijderd heb. De ironie die ik, zeker in de eerste bundels, met hem deelde, is minder geworden naarmate ik ouder werd. Ik heb het idee dat ik nu dichter bij Kopland sta.

‘Voortgangsverslag’ eindigt met een tweeregelig gedicht: ‘Arme jeugd. / Al die toekomst.’ Is dat dan geen ironie?

KORTEWEG: Ik zou het, eerlijk gezegd, zelf niet weten. Ik denk eigenlijk heel weinig na over mijn poëzie. Het gebeurt – om met Richard Minne te spreken – allemaal zonder mate of plan. Dichten is voor mij toch vooral handwerk.

U bent een keurige ambtenaar. Moet een echte dichter niet een beetje Baudelaire- of Slauerhoff-achtig zijn?

KORTEWEG: En in het zwart gekleed gaan? Welnee. Kopland en Vroman zijn toch ook nette mijnheren? Ik heb nooit de ambitie gehad alleen maar dichter te zijn. Daar ben ik veel te calvinistisch voor: als ik mijn hand zou moeten ophouden bij het Fonds voor de Letteren, zou dat een veel te grote druk op mij leggen. Voltijds dichten – ik moet er niet aan denken. Als je een gezonde Hollandse jongen bent en niet al te neurotisch, kun je er als dichter volgens mij makkelijk een baan bij hebben.

Hoe verhouden de directeur van het Letterkundig Museum en de dichter zich tot elkaar?

KORTEWEG: Ik probeer die twee zo veel mogelijk uit elkaar te houden. Mensen denken dat ik op het Museum de godganse dag met literatuur bezig ben, maar dat is een misverstand. Het is hard werken, en er komt een hoop management bij kijken: ik moet keurige, ambtelijke brieven aan de minister schrijven, zorgen dat er subsidies binnenkomen en dat mensen elkaar niet al te opzichtig in de haren vliegen. In een gedicht heb ik eens geschreven hoe blij ik ben, als ik mezelf zo bezig zie, dat ik niet in mijn schoenen sta.

Is poëzie voor u een manier van denken?

KORTEWEG: Een manier van leven, zou ik zeggen. Dichten is bij mij een proces dat zichzelf in gang houdt. Ik ben in mijn poëzie helemaal geen systemenbouwer of abstracte denker over de dood en de mysteriën des levens. Ik moet het hebben van wat ik meemaak. Al veertig jaar lang maak ik iedere dag aantekeningen en op een gegeven moment klonteren die dan een beetje samen tot een gedicht. Ik was bijvoorbeeld laatst bij de radioloog om foto’s te laten maken van mijn kapotte knie-en. ‘Voor röntgenfoto’s van het bekken’, las ik in het hokje waar ik op mijn beurt moest wachten, ‘is een zaadportemonnee beschikbaar.’ Daar kun je natuurlijk van alles bij fantaseren. Zo’n woord schrijf ik dan op, en vroeg of laat komt het in een versje terecht.

U hebt nogal wat fietsgedichten geschreven. Het verhaal gaat dat u gedichten schrijft op de fiets.

KORTEWEG: Je moet natuurlijk oppassen dat je je eigen mythe niet in stand houdt. Iedereen begint altijd over dat fietsen van mij, en dat zorgt ervoor dat ik iedere dag naar mijn werk blijf peddelen, van Leiden naar Den Haag, veertig kilometer heen en terug. Het is net als met Simson: als hij zijn haren kwijt is, is hij niet sterk meer. En als ik nu zou ophouden met fietsen, komen er misschien geen gedichten meer. Ik heb vaak het gevoel dat bij het fietsen door de beweging van je benen dingen naar boven gepompt worden. Het idee van een waterrad of van een baggermolen – zoiets. Fietsen put je ook minder uit dan hardlopen. Bij hardlopen kun je niet denken, het benadert die staat van onbewustheid waar ik het al over had. Niet meer merken dat je er bent, dat is toch het lekkerste wat er is.

Ware het dan, om een van de klassieke vragen van de Zwitserse schrijver Max Frisch te stellen, beter om nooit geboren te zijn?

KORTEWEG: Dat is een volstrekt onzinnige vraag. Het is een beetje zoals met die uitspraak van de Griekse filosoof Epicurus, waarover ik ooit een gedicht heb geschreven: Zijn wij er, Dood is er niet. / Is Dood er, ontbreekt het aan ons. Dus wat zou het probleem dan nog zijn?

Je mag een dichter nooit verwarren met het lyrische ‘ik’ uit zijn gedichten. Maar in uw geval liggen ze wel heel dicht bij elkaar. Uw poëzie is onmiskenbaar autobiografisch.

KORTEWEG: Het is poëzie die dicht bij het leven staat, dat klopt. Ik verzin zelden iets. Maar het is niet omdat iets ‘echt gebeurd’ is, dat je er geen draai aan geeft. Je werkt toch altijd naar een soort effect toe, je verhevigt het.

In werkelijkheid is uw vrouw veel aardiger dan in uw gedichten?

KORTEWEG: Dat zullen de meeste mensen ongetwijfeld vinden, en het is ook zo natuurlijk. Herman de Coninck vroeg me ooit, na het lezen van een van mijn bundels, of ik nog wel gelukkig getrouwd was. Mensen willen ook altijd weten wat mijn vrouw ervan vindt dat ik zo over haar schrijf. Op dat soort vragen geef ik nooit antwoord. Ik vind dat ik in mijn gedichten al openhartig genoeg ben om het daar verder niet meer over te moeten hebben.

U schrijft tamelijk onbarmhartig over vrouwen in de menopauze.

KORTEWEG: Wat dat betreft ben ik een echte man. Door de bank genomen is het toch zo dat mannen jonge vrouwen leuker vinden dan oude. Nietwaar? Je kunt natuurlijk zeggen: daarom hoef je dat nog niet op te schrijven. Maar ik schrijf in mijn gedichten ook niet altijd even aardig over mezelf. Dichters zijn nu eenmaal schaamteloos. Dichters durven. En waarom durven ze? Omdat ze zich altijd achter de vorm kunnen verschuilen en kunnen zeggen: het is maar kunst.

Aan Bertus Aafjes wordt de uitspraak toegeschreven: ‘Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen, en voor wat vrouwen die ze niet begrijpen.’ Bent u het met hem eens?

KORTEWEG: Ik vind het wel een leuke uitspraak. Het menopauzerende volksdeel, als ik dat zo oneerbiedig mag zeggen, vormt echt driekwart van ons publiek. Op poëzieavondjes zie je vooral vrouwen – en een paar gepensioneerde mannen, die van hun vrouw mee moesten. Men vindt dat kennelijk een deftige vorm van vrijetijdsbesteding. Ik kies dan bij voorkeur gedichten over het leven zelf: over ouder worden, over het afnemen van de lust – en zeker van de lust in de eigen echtgenote. Mensen herkennen zich daarin. Ze vinden het prachtig, maar ik blijf het toch gek vinden dat mensen naar al die ellende willen luisteren en bereid zijn er nog voor te betalen ook.

Leidt al dat voorlezen van gedichten niet tot effectbejag?

KORTEWEG: Voor het schrijven maakt het niet uit. Ik denk nooit: nu ga ik eens een gedicht schrijven dat het goed doet op het podium. Zoiets blijkt pas achteraf. Maar al die poëzieavondjes kunnen er wel toe leiden dat mensen ervan uitgaan dat een gedicht vooral niet te moeilijk mag zijn en een pointe moet hebben. Dat dreigt een beetje de norm te worden, terwijl er natuurlijk prachtige poëzie is die zich absoluut niet leent tot voorlezen en daardoor misschien onderbelicht blijft.

Uw gedichten duiken vaak op in overlijdensadvertenties. Is dat erg?

KORTEWEG: Absoluut niet. Dan weet ik in ieder geval zeker dat sommige mensen er toch iets aan hebben. Ik bevind me overigens in goed gezelschap: Kopland, Rawie, Achterberg, Gerhardt, Roland Holst – allemaal worden ze vaak geciteerd op bidprentjes. Wat is er op tegen dat mensen troost putten uit poëzie?

Het wordt door de poëziepolitie verdacht gevonden.

KORTEWEG: Ten onrechte. Je kunt er alleen uit concluderen dat poëzie zich er kennelijk bij uitstek toe leent om de belangrijkste waarheden uit te drukken. Voor veel mensen is poëzie de ultieme vorm van taal. Het valt me ook op dat schrijvers die allerlei genres beoefenen toch in de eerste plaats dichter willen zijn – zelfs iemand als Cees Nooteboom, die voor het grote publiek toch veel meer de schrijver is van reisverhalen en van romans als Philip en de anderen of Rituelen. Gerrit Komrij vond het destijds ook jammer dat hij de P.C. Hooftprijs voor zijn essays kreeg en niet voor zijn poëzie. Dichtkunst, dat is het toch helemaal!

Welk gedicht wilt u graag op uw overlijdensadvertentie zien?

KORTEWEG: Misschien dat prachtige herfstgedicht van Rilke dat begint met Die Blätter fallen, fallen wie von weit en eindigt met: Und doch ist Einer, welcher dieses Fallen / unendlich sanft in seinen Händen hält. Dat gaat wat mij betreft niet over God, maar over de gedachte dat alles misgaat, maar uiteindelijk toch in één grote, zachte hand terechtkomt. Ik zou willen dat ik dat kon geloven. n

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content