Hij heeft het dichten altijd als een ambacht gezien. ‘Gedichten hoeven helemaal niet te troosten. Poëzie is geen gepreek in de kerk.’ Een gesprek met Gerrit Kouwenaar.

Ik ben bang dat ik je niets nieuws te vertellen heb’, zei hij aan de telefoon. ‘Maar ik kan je natuurlijk nog wel iets ouds vertellen.’ De dichter Gerrit Kouwenaar krijgt niet zo vaak meer interviewers over de vloer. Ter gelegenheid van zijn vijfentachtigste verjaardag verscheen deze zomer een bloemlezing uit zijn werk onder de omineuze titel vallende stilte, maar de belangstelling van de pers was niet echt overweldigend. ‘Alsof ik al dood ben’, zegt hij. Een grijze wintermiddag in Amsterdam Oud-Zuid. Hij steekt een zoveelste sigaret op. ‘Waarom zou ik op mijn leeftijd nog stoppen met roken?’

‘Ergens ben ik er al niet meer. Niet dat het mij beangstigt, of dat ik daar de hele dag om zit te janken, maar het is een gedachte waar ik toch aan moet wennen. Toen ik tachtig werd, zei ik nog snedig: oud worden, dat doe je ook maar voor het eerst. Maar ik ben er intussen wel achter dat het niet de aardigste tijd van je leven is. Tot tien jaar geleden kon ik geen krant openslaan, of er was weer eentje de pijp uit die ik goed had gekend. Nu spel ik nog altijd de overlijdensberichten, maar er staat nooit meer iemand bij die ik ken. De meesten van mijn vrienden zijn er al niet meer. Ik hoef ook haast nooit meer naar begrafenissen toe.’

Met Remco Campert en Simon Vinkenoog (‘maar die zijn dan ook een stuk jonger’) is hij intussen de laatste overlevende van de roemruchte beweging van de Vijftigers, die kort na de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse poëzie op stelten zette. ‘Over de Vijftigers bestaan veel misverstanden – alsof het een vereniging met statuten was. Het was toch vooral een vriendenclub. Ik heb me weleens afgevraagd: wat zou er gebeurd zijn als we in 1958 met z’n allen waren omgekomen in een vliegtuigongeluk, zoals dat voetbalteam van Manchester United? Zouden de Vijftigers dan ook zo’n prominente plaats in de literatuurgeschiedenis hebben gekregen? Waar had je dan op kunnen wijzen? We waren toch allemaal heel verschillend. Hans Andreus was een heel andere dichter dan Lucebert of Bert Schierbeek. De poëzie van Campert leek niet op die van mij. Het was echt niet één pot nat. Eigenlijk is pas later gebleken dat het een belangrijke generatie was, toen iedereen zijn eigen weg was gegaan. Die waaiervorming is heel interessant. Een mooi onderwerp voor een neerlandicus om op te promoveren.’

Uit zijn eerste bundels heeft hij in vallende stilte maar een handvol gedichten opgenomen. Heeft hij bewust afstand willen nemen van zijn experimentele periode? ‘Het zou een beetje kinderachtig zijn om te doen alsof die er nooit geweest is. Maar ik wilde geen Verzamelde Gedichten. (Hij wijst op de baksteendikke turf Vinkenoog verzameld op zijn werktafel.) Jonge mensen lezen dat niet graag – ikzelf trouwens ook niet. Ik wilde alleen de beste gedichten overhouden. De gedichten waarvan ik hoop dat ze mij, al was het maar een tijdje, zullen overleven. Ik heb dus geprobeerd de krenten uit de pap te vissen, en tegelijkertijd toch de ontwikkeling in mijn schrijverij te laten zien. Men heeft me vaak tot de hermetische dichters gerekend, maar dat heb ik altijd onzin gevonden. Lucebert was duizend keer hermetischer dan ik. Het verschil was dat zijn gedichten meteen diepe indruk maakten, terwijl ik in die periode van de Vijftigers het vak nog moest leren. Als ik mijn vroege gedichten herlees, denk ik: ze waren gewoon niet zo goed. Er zaten vaak slechte regels tussen. Dat ik zo weinig van mijn vroege werk in deze bloemlezing heb opgenomen heeft dus puur met kwaliteit te maken.’

SCHAVEN

Hij is lang voor een poet’s poet versleten – geëerd door zijn vakbroeders en bekroond met de hoogste literaire onderscheidingen (P.C. Hooftprijs 1971, Prijs der Nederlandse Letteren 1989), dat wel. Maar echt populair werd hij pas met zijn magistrale bundel een geur van verbrande veren (1991). Hij was toen bijna zeventig – de meeste dichters zijn dan al lang uitgezongen. Bij Kouwenaar moest het beste nog komen.

‘Het had misschien te maken met het huisje in Frankrijk, dat mijn vrouw en ik toen van een erfenisje konden kopen en waar we ieder voorjaar naartoe gingen voor vijf of zes maanden. Weg van Amsterdam, weg van de opdrachten en het stukkies schrijven voor literaire tijdschriften, ver van het gewoel. Ik ben toen toch anders gaan leven. Mijn werkwijze veranderde ook: ik liet mijn gedichten langer liggen, ik bleef er net zo lang aan schaven tot ik met een merkwaardige zekerheid wíst dat er niets meer verkeerd aan was. Tot het leek alsof het gedicht er altijd al geweest was, zonder dat het de kenmerken vertoonde dat er veel aan geknutseld was.’

Dichten heeft hij altijd als een ambacht beschouwd. De precisie van de horlogemaker, dat is waar hij naar streeft. ‘Een gedicht, zeg ik niet voor de eerste keer, is voor mij een ding van taal. Het is gemaakt van woorden, zoals een schilderij gemaakt is van doek en van verf. Van kleurtjes. Ik had al betrekkelijk jong door dat taal je materiaal is. Het gaat in een gedicht in eerste instantie niet om de boodschap of het smartelijke gemis van een geliefde, maar om het feit dat het van woorden gemaakt is. Vroeger, toen je op school nog literatuurles kreeg, stuitte het mij al tegen de borst dat je een gedicht moest navertellen. Ja maar, dacht ik, dan is het gedicht het gedicht niet meer! Neem nu dat vers van J.H. Leopold – met Herman Gorter een van mijn lievelingsdichters: om mijn oud woonhuis peppels staan… Dat is niet echt een schokkende mededeling. Maar waarom is het zo beeldschoon? Omdat de woorden zo gerangschikt zijn. Een goed gedicht moet zonder uitleg kunnen bestaan.’

Een dichter moet geen emoties hébben, hij moet ze oproepen. ‘Als er tranen uit een gedicht druppelen, is het geen goed gedicht. Mensen grijpen algauw naar de pen om hun gemoed te luchten, en dat levert dan die aandoenlijke maar toch lullige versjes op die je vaak boven overlijdensadvertenties ziet staan. Clichés en holle woorden. De truc bestaat erin je emoties te laten afkoelen voordat je ze een plaats geeft in een gedicht. Ik heb er altijd naar gestreefd mijn gedichten los te maken van mijn persoonlijke lotgevallen. Te ontindividualiseren zou ik haast zeggen, als het niet zo’n lelijk woord was. Daarom gebruik ik doorgaans ook liever het onpersoonlijke voornaamwoord men dan in de ik-vorm te schrijven. Dat is een manier om mijn gevoelens te objectiveren. Ik weet het: dat wordt algauw elitair gevonden. Het is tegenwoordig bon ton om te zeggen dat een dichter zijn gevoelens zo moet verpakken dat ook mensen die er niet voor doorgeleerd hebben ze begrijpen. Jan met de pet moet gedichten ook mooi kunnen vinden. Ik heb daar niets op tegen, maar ik ga me niet beijveren om de taal van Jan met de pet te spreken. Dat hoort gewoon niet bij mij.’

AFWEZIGHEID

In 1997 kreeg hij de VSB-Poëzieprijs voor zijn bundel de tijd staat open. Het juryrapport – dat de pen van juryvoorzitter Herman de Coninck verraadt – constateerde ‘dat de Nederlandse poëzie nogal wat te lijden heeft gehad onder Kouwenaar-imitaties, maar Kouwenaar is nog steeds de beste Kouwenaar die we hebben. (…) Alles heeft hier liggen marineren in de doodsgedachte. Op je vijftigste leef je, op je zeventigste degusteer je het leven minuut per minuut.’

men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis

nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker

de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters

een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen

zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder

het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

Zelf vindt hij het ook nog altijd zijn beste bundel. ‘Omdat hij over stilstand gaat. Poëzie is voor mij toch een manier om de tijd stil te zetten en het bederf tegen te gaan. Een momentopname, net als een foto. Niet dat ik mij de illusie maak dat je met poëzie de dood op een afstand kunt houden, maar het gedicht blijft toch langer dan de dichter. Zoals een boom ook langer blijft dan een mens, voor hij uiteindelijk wordt omgekapt. Hoewel het voor allerlei misverstanden vatbaar is, houd ik nogal van het woord onteeuwigen. Wie doodgaat wordt niet vereeuwigd maar onteeuwigd.’

In 2002 verscheen de bundel totaal witte kamer, waarvan het titelgedicht nu al klassiek is geworden.

totaal witte kamer

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken

nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik,

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal

de kamer wit maken, nu, nooit meer later

en dat wij dan bijna het volmaakte napraten

alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar

dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale

zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven

witter dan, samen –

De bundel is opgedragen aan zijn vrouw Paula, die in 2000 aan de ziekte van Alzheimer overleed, en bevat, voor zijn doen, hoogstpersoonlijke ontboezemingen. ‘Toch zijn het geen rouw- of herdenkingsgedichten’, zegt hij. ‘Ze gaan over afwezigheid. We zijn veertig jaar getrouwd geweest en ik heb er eigenlijk nooit rekening mee gehouden dat het mij zou kunnen overkomen dat ik als enige achterbleef en als oude heer nog vrijgezel zou moeten spelen. Tijdens de ziekte van Paula heb ik niet veel geschreven. Maar toen ik een jaar na haar dood hier in deze kamer zat, waar bij wijze van spreken het suikerschepje nog door haar in de suikerpot was gezet, dacht ik: ik kan er niet het zwijgen blijven toe doen. Niet dat ik stemmen hoorde of een spookachtige verschijning zag, maar ik moest op de een of andere manier over haar schrijven.’

totaal witte kamer werd het grootste succes uit zijn carrière. ‘Acht drukken – dat had ik nog nooit meegemaakt. Ik denk dat het succes van die bundel toch vooral te maken had met de herkenbaarheid: ach, die zielige man!’ Snuivend: ‘Als mensen troost willen putten uit poëzie, voor mij niet gelaten. Ik vind het best. Maar mijn gedichten zijn niet geschreven om te troosten. Poëzie is geen gepreek in de kerk. Gedichten zijn weliswaar gemaakt van woorden, maar woorden hebben betekenissen. Poëzie heeft met waarheid en werkelijkheid te maken. En de waarheid is niet troostrijk – natuurlijk niet.’

Veel poëzie zal hij niet meer schrijven. ‘Het werk gaat de laatste jaren tamelijk moeizaam. Ik zou nog wel een boekje kunnen maken met mijn naam erop, maar dat zou dan toch een boekje zijn beneden mijn eigen peil. Ik merk dat ik geen heldere kijk meer heb op mijn eigen gedichten en dat ik de greep op de dingen kwijtraak. Op een gegeven moment ben je toch over een soort drempel heen. Je komt in een levensfase waarin je weet dat het morgen of overmorgen afgelopen is, en dat kleurt je bestaan natuurlijk. Ik ben niet het type dat uit het raam springt of een pil slikt, maar ik denk steeds vaker: als ik nou morgen niet wakker werd, dat zou wel zo rustig zijn.’

GERRIT KOUWENAAR, ‘VALLENDE STILTE’, QUERIDO, AMSTERDAM, 280 BLZ., 19,95 EURO

DOOR PIET PIRYNS/foto’s hollandse hoogte

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content