Ibrahim Ferrer geniet op zijn oude dag met volle teugen van zijn vierde jeugd. Volgende week donderdag staat hij met een twintig man sterk orkest in Vorst Nationaal.

‘Buenos Hermanos’ is uitgebracht op World Circuit, hier verdeeld door Munich.

Een guitige blik uit twee pretoogjes verraadt een leven van deugnieterij. In combinatie met zijn onafscheidelijke pet maakt het van hem de Cubaanse kruising tussen De Witte en Het Mannetje. Ibrahim Ferrer, inmiddels de 75 gepasseerd, is aan zijn vierde jeugd toe.

Na een leven van aanmodderen, niet kunnen overleven als zanger en dan maar kleingeld verdienen met bescheiden jobs, komt de droom – leven van muziek – in de nadagen van zijn bestaan toch nog uit. Dankzij de bemiddeling van Ry Cooder en – in eerste instantie – Juan de Marcos Gonzalez, notoir Cubaans componist, arrangeur en producer, krijgt hij, vier jaar nadat hij zichzelf op pensioen geparkeerd heeft, zijn plaats bij de Afro Cuban All Stars en later de Buena Vista Social Club. Hij vertelt het zo graag, die bepalende ontmoeting met Juan de Marcos: ‘Hij kwam me thuis, in Oud-Havana, opzoeken. Ik was mijn schoenen aan het invetten en bewerken met een wit product. Hij vroeg of ik met hem, en nog een stelletje anderen, muziek wilde opnemen. Ik zei: “Prima, is morgen goed?” Juan zei: “Nee, nu onmiddellijk.” Ik kon het niet geloven. Ik ben meegegaan met dat schoensmurrie op mijn vest, en dat witte smeer op mijn armen. Ik mocht zelfs niet eens eerst mijn bad in. Zo ben ik de studio ingegaan.’

Daar komt Ferrer een aantal oude bekenden tegen, generatiegenoten, zoals Omara Portuendo, Ruben Gonzalez en Compay Segundo. De missie van Juan de Marcos is simpel, maar ambitieus: de mensen ervan overtuigen dat Cubaanse muziek, ook na de revolutie, onophoudelijk is blijven bestaan en groeien, ook al had niemand dat door vanwege het isolement waarin het internationaal geboycotte Cuba zich bevond. Nu is over de invloed van de revolutie op de Cubaanse muziek al menig woord gezegd. Castro zou de son als de muziek van voor de revolutie beschouwen en alles in het werk gesteld hebben om een moderne stroming, de salsa, als de muziek van de revolutie te introduceren.

Ibrahim Ferrer heeft er geen boodschap aan. Hij is een jongen van de straat die de liedjes zingt die hij graag zingt. Veel meer heeft hij er in wezen niet over te vertellen. Want terwijl anderen zich druk maken over analyses van de verschillende menggenres, beperkt Ibrahim Ferrer zijn discours tot het leven is mooi zolang ik kan zingen en de meisjes naar mij kijken. Het leven is een feest, en Ibrahim ziet geen reden om aan de chill-out te beginnen. Integendeel, opa steekt nog een tandje bij. Zijn enthousiasme is aanstekelijk. Hij loopt nog altijd even onbevangen rond als op het in het geheugen gebeitelde beeld van de Buena Vista Social Club, gefilmd door Wim Wenders, toen ze voor het eerst in Carnegie Hall in New York verzeild raakten. Een stelletje kromgebogen Cubanen, die met de verwondering van een kind in de bollenwinkel alle hoeken en kanten van het theater aftastten. Het is hen van harte gegund, ze hebben er lang genoeg op moeten wachten. Want de carrière van Ibrahim Ferrer is er een van vallen en opstaan. Succes en ontgoocheling, afhaken en opnieuw beginnen.

Hij wordt geboren in 1927, in Santiago de Cuba, het oosten van het eiland. Zijn moeder overlijdt als hij twaalf is, en Ibrahim verkoopt op straat snoep en popcorn om te overleven. Op zijn veertiende verdient hij, samen met een neefje, zijn eerste centjes als zanger van Los Jóvenes del Son, dat buurtfeestjes opluistert. Nadien zingt hij nog bij een aantal andere lokale groepen. Maar het grote werk begint in de jaren vijftig in de groep van Pacho Alonso, en later bij de legendarische Benny Moré en het Orquesta Chepin-Chóven. Maar daar heeft hij geen goede herinneringen aan. In 1955 scoort hij een hit in Cuba met het Orquesta Chepin-Chóven, maar wanneer het nummer, El Platanar de Bartolo, ook in het buitenland uitkomt, wordt zijn naam nergens meer vermeld. Ferrer haakt ontgoocheld af, gedesillusioneerd door de oplichterij, en – in andere gevallen – door de jaloezie van enkele collega’s: ‘Dat vond ik verschrikkelijk, ja. Men heeft me in de loop der jaren meerdere keren afgezet. Ik bleef maar aan ploeteren. Ik dacht, ik kan zo tot mijn zeventigste of tachtigste blijven sukkelen, en niks verdienen, maar dat wilde ik niet. Ik ben vaak gestopt, maar het bloed gaat waar het niet kruipen kan.’

SCHOENEN EN LOTJES

Als hij de muziek laat voor wat ze is, komt hij aan de kost als metselaar, timmerman en dokwerker. In 1991 trekt hij zich definitief terug uit de muziek, en beschouwt dat als een grote opluchting, ook al wordt hij daardoor opnieuw tot de straat veroordeeld, schoenen poetsend en lotjes verkopend. Tot Juan de Marcos op zijn schouders tikt. Definitief blijkt relatief. Nu geniet hij met volle teugen van zijn nieuwe jeugd op zijn oude dag. En gaat hij de uitdagingen niet uit de weg. Want terwijl zijn eerste soloplaat liedjes bevat waar hij vertrouwd mee was, staan op de opvolger, Buenos Hermanos, een aantal voor hem onbekende nummers, aangereikt door Ry Cooder. Daarom was dit een moeilijke plaat om te maken, ook omdat er met meer ritmes geëxperimenteerd werd dan bij de vorige projecten. Bovendien moest hij samenwerken met de Blind Boys Of Alabama, die hij van haar noch pluim kende. Ibrahim laat het niet aan zijn hart komen, de sessies leveren bijna vijftig nummers op. De reserve wordt misschien later aangesproken.

Buenos Hermanos klinkt voor de luisteraar alsof hij zich op Cuba bevindt. ‘Perfect dan,’ zegt Ibrahim, ‘de Cubaanse muziek onderscheidt zich door zijn geur en zoetheid. Cuba is relatief klein, maar het verenigt als geen enkel ander Latijns-Amerikaans land de rijke achtergrond van Spaanse origine en van Afrikaanse roots. Dat maakt het zo uniek.’

Maar er sluipt ‘gevaar’ om de hoek. Ibrahim Ferrer heeft elf kinderen en hij wordt inmiddels geconfronteerd met de muzikale voorkeuren van zijn kleinkinderen, die, zoals het gros van de Cubaanse jeugd, graag luisteren naar Amerikaanse rap, hiphop en r&b. Niet echt naar de zin van opa: ‘Voor mij is er geen sprake meer van muziek, als zingen praten wordt. Er zit geen gevoel in. Maar ik ben niet bang dat de moderne muziek de traditionele zal beïnvloeden.’ Dat blijkt ook uit het straatbeeld, want wie op Cuba rondloopt, wordt overal geconfronteerd met jonge groepen die traditionele Cubaanse liedjes zingen. Op straat, in de bar, op het strand of op de Malecon. Cuba ademt muziek, of het nu rumba, conga, son, boléro, trova, danzon of salsa is. Zeker na het succes van de Buena Vista Social Club, dat wereldwijd vijf miljoen platen verkocht en een Grammy kreeg, is dat nog aangezwengeld. ‘Er is gedurende lange tijd weinig belangstelling van buitenlanders geweest voor Cubaanse muziek. Dat is veranderd, dus is het logisch dat er met de toename van het aantal toeristen ook meer muziek in het straatbeeld komt. We zijn een tijd te zeer onder invloed geweest van pop en rap, maar gelukkig heeft de authentieke Cubaanse muziek het roer overgenomen. Cubanen absorberen, ze gebruiken elementen van verschillende stijlen in hun muziek.’

De verschillende types van Cubaanse muziek zijn zelfs geografisch bepaald; in het noorden, waar Havana ligt, overheerst een vrij sobere instrumentatie, terwijl in het zuiden, in het idyllische stadje Trinidad, meer blazers opduiken, en de toon funkier is. ‘Het is in wezen dezelfde Cubaanse muziek, maar er zijn nuanceverschillen,’ zegt Ferrer, ‘waar ik vandaan kom, Santiago de Cuba, in het oosten, is de muziek veel ritmischer dan in Havana. Toch moet iedereen naar Havana gaan, want het is de smeltkroes van alles wat op Cuba leeft.’ Dat is een van de redenen waarom Ferrer in 1957 van Santiago naar Havana verhuist. Ook een vlucht uit zijn bestaan. Havana is in die tijd de enige plek op Cuba van waaruit men naar het buitenland kan, de populairste bestemmingen zijn Mexico en Miami. Toch gaat zijn eerste reis richting Parijs, waar hij met zijn groep Los Bocucos in 1962 speelt voor het feest van de Communistische Partij. Nadien volgen Praag en Moskou, waar hij concerteert in het befaamde Bolshoitheater en op de foto mag met de toenmalige sovjetleider Nikita Chroesjtsjov. Mooi, maar toch blijft Ferrer in die tijd in de anonimiteit. ‘Vroeger stond niemand op mij te wachten. Nu ben ik nog niet geland of ze staan al klaar. Toen was ik 35, nu 75. En weet je wat? Toen keken de meisjes nauwelijks naar mij, en nu wel!’

Ibrahim Ferrer is een pars pro toto voor het immer goedlachse Cubaanse volk, de vleesgeworden levenswijsheid ‘Pluk De Dag’.

Eddie Hendrickx

‘Ik ben vaak gestopt, maar het bloed gaat waar het niet kruipen kan.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content