Het Noorden had zijn kolonies en zijn handelsgeest, het Zuiden pronkte met een beginnende industrie. Toch lukte het niet om van de twee delen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een geheel te maken.

INFO : Volgende week: N77Politiek en instellingen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.

De eerste vraag die moet worden gesteld, is misschien wel deze: was het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een gelukkige tijd voor de mensen die er woonden? ‘Het was, laten we zeggen, al met al een vrij rustige tijd’, bedenkt Herman Balthazar. De voormalige gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen, een historicus van zijn vak, geldt als een kenner van de periode. ‘Het was op het vlak van het algemeen welzijn zeker niet het beroerdste anderhalve decen- nium van de 19e eeuw. De versnelling in de industrialisering ging natuurlijk met verarming gepaard. Maar dat proces was al aan de gang. Dat de kloof tussen arm en rijk ook niet kleiner werd, was een kenmerk van de hele 19e eeuw en die ontwikkeling deed zich niet alleen bij ons voor.’

‘Als je aan de toplaag van de samenleving denkt, was het een behoorlijk voorspoedige tijd’, meent ook Els Witte. De voormalige rector en VUB-historica heeft net een boek klaar over het ontstaan van België, waarvoor ze zich nog eens grondig over het bestaande studiemateriaal boog. ‘Dat merk je ook na 1830, als blijkt dat het orangisme – de stroming die zich in het Zuiden tegen de onafhankelijkheid verzette – toch op een grotere aanhang kon rekenen dan algemeen werd gedacht. Voor wie met de modernisering van de economie te maken had, was het een goede tijd.’

Toen Willem I op 31 juli 1814 het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden van de geallieerden overnam, stond België op het internationale toneel uitermate zwak. Het was op dat moment uiteindelijk niet meer dan een stuk veroverd land, waarmee de grootmachten konden doen wat ze wilden. Er was niet zoiets als een Belgische reflex. Van de grootmachten beijverde vooral Engeland zich om de oude Oostenrijkse Nederlanden te laten aansluiten bij wat tevoren de Bataafse Republiek was. Londen wou van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een speerpunt maken van de Engelse belangen op het vasteland. Dat was, zoals later zou blijken, zonder de Oranjevorst in Den Haag gerekend.

Industrieel proces

In het Zuiden was de bereidheid om in de nieuwe constructie te stappen alvast groot. Het Noorden had de indruk dat het niet op de Belgen zat te wachten. Ze zagen in die zuidelijke contreien geen zelfbewuste, economisch zelfstandige burgerij, zoals die bij hen de toon aangaf. De indruk die ze hadden, was verkeerd. ‘Wij hebben van dat Noorden meestal het beeld van een expansieve, commerciële maatschappij die naar buiten keek’, zegt Herman Balthazar. ‘Maar dat was in het begin van de 19e eeuw zeker niet het geval. Nederland boerde op dat moment in werkelijkheid al enkele decennia achteruit. Het droomde van zijn verloren Gouden Eeuw, maar investeerde nauwelijks in een eigen industrie.’

Op dat moment was er in de zuidelijke provincies al wel een proto-industrieel proces op gang gekomen. De zware nijverheid trok zich op gang. Er werd steenkool ontgonnen en er werd een begin gemaakt met de metaalnijverheid. In Gent bloeide de katoenindustrie. Er maakte zich een geloof in de nieuwe tijd van de Belgen meester, die ze het idee gaf dat ze Nederland in snel tempo voorbij zouden razen. ‘De geest van de Belgen was heftiger en eigenzinniger dan die van de beschaafde en onderworpen Nederlanders’, schreef E.H. Kossmann in De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België. ‘Aan België is de toekomst’, riep de voormalige Vonckist Théodore Dortrenge in 1815 uit. En hij werd daarbij niet tegengesproken door de Franse gezant in Den Haag, die voorspelde dat de jonge beweeglijke kracht van België het overwicht zou halen op het oude, onwrikbare en conservatieve Noorden.

Er was nog een reden voor het wantrouwen in Amsterdam en omgeving voor de beunhazen in het Zuiden. De Franse tijd had op de twee landsdelen namelijk een heel ander stempel gedrukt. Dat had niet alleen met de taal te maken. ‘Het opgaan in de napoleontische structuur was in het Zuiden gemakkelijker verlopen’, zegt Balthazar. ‘Dat bleek, bijvoorbeeld, ook in het middenveld. Neem de vrijmetselarij. De harde revolutiejaren zorgen voor een breuk. Maar in het begin van de 19e eeuw zie je in de Zuidelijke Nederlanden heel snel loges ontstaan die zich heel regimegetrouw opstellen en die zich in de Grand Orient de France inpassen. In Nederland verliep de incorporatie in de napoleontische staat veel trager, of zelfs helemaal niet. De elite die het er voor het zeggen had, wou een eigen identiteit behouden. Zo blijft de vrijmetselarij in Nederland tot op vandaag veel meer op Engeland gericht.’

‘Bovendien stuurde Napoleon eigen prefecten naar Nederland om het land te besturen. Omdat ze Nederlands begrepen, werden die vaak in de Belgische departementen gerekruteerd. Wat het vertrouwen tussen Noord en Zuid vanzelfsprekend niet bepaald bevorderde.’

Willem I had grote plannen, maar helaas voor hem was de staatskas in 1815 zo goed als leeg. Om aan geld te komen, probeerde hij zelfs om schuldvorderingen die in de Franse tijd ongeldig waren verklaard opnieuw te laten erkennen. Het vinden van geld om zijn projecten te financieren en om de staatsschuld te delgen, werd een voortdurende zorg.

Belastingtransfers

‘Het mercantiele Noorden en het eerder industriële Zuiden hadden van bij het begin een andere opvatting over wat de meest efficiënte fiscale bronnen waren’, vertelt Herman Balthazar. ‘Ook de agrarische structuur was anders. Vlaanderen was dan al veel meer verkaveld in kleine percelen. De levensvoorwaarden op het platteland werden voor een goed deel bepaald door het samengaan van landarbeid en thuisarbeid – in de eerste plaats het spinnen en weven van vlas. Allerlei belastingen op het graan wogen zwaar. De fiscale politiek van Willem I werd in het Zuiden zeker meer aangevochten dan in het Noorden. Veel van die kleine belastingen lagen traditioneel moeilijk. Ze gaven ook in de Middeleeuwen al aanleiding tot grote opstanden en veel ongenoegen.’

‘De belastingen kwamen in het Zuiden zeker zwaarder aan dan in het Noorden’, beklemtoont Els Witte. ‘De belastingtraditie was ook anders. De wijze van belasten in het Noorden werd ook in het Zuiden toegepast, en dat riep weerstanden op. Belastingen op het malen, het slachten, het brouwen. Op de ambachtelijke sector. Recent onderzoek heeft aangetoond dat het aandeel van het Zuiden in de belastingen duidelijk hoger was dan wat er onder de vorm van investeringen terugkeerde. Wij mogen spreken van…, ja transfers van het Zuiden naar het Noorden.’

Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was dan ook maar een parlementair regime in een embryonale vorm. Het parlement, de Staten-Generaal, had uiteindelijk weinig macht. De koning probeerde die ook nog voortdurend te omzeilen. Kossmann beschrijft Willem I als een stijfkop, die niet kon delegeren. De beslissingen die hij niet nam, nam niemand anders in zijn plaats. Hij beschouwde zijn ministers als nauwelijks meer dan dienaren, voor wie hij geen enkel respect had. Het probleem van de ministeriële verantwoordelijkheid zal tot een van de liberale oppositiepunten uitgroeien, die tot de revolutie hebben geleid.

Maar: hij werkte wel hard, van ’s morgens tot ’s avonds laat. Uit zijn archief blijkt dat hij in ieder geval het economische beleid helemaal zelf stuurde. Hij was er tot in de kleinste details mee bezig. ‘Sommigen noemen hem de koning-koopman’, zegt Witte, ‘en dat was ook zijn sterkste zijde.’

De VUB-historica is wel van mening dat de Nederlandse en de Belgische economie in het begin van de 19e eeuw uiterst complementair waren. ‘Aan de ene kant de industrie, aan de andere de scheepsvaart en de handelsgeest. Er waren de kolonies. De scheepsbouw en de havens van Amsterdam en Rotterdam. Amsterdam was ook een financieel centrum van enige betekenis. Willem probeerde zeker om die complementariteit te benutten. Zijn kanalen maakten het, bijvoorbeeld, mogelijk dat de steenkool van het Zuiden naar het Noorden werd gebracht. De plannen voor de kanalen van Brussel naar Charleroi en van Gent naar Terneuzen werden onder zijn bewind getekend, en dat zijn ook vandaag nog twee formidabele economische assen.’

De tijd was te kort

Die bewegingen werden overigens pas vanaf de jaren twintig van de 19e eeuw zichtbaar. Het lukte niet meteen. Om te beginnen, bleef de Franse grens in eerste instantie voor de Belgische producten gesloten en die verloren daarmee een belangrijke, traditionele afzetmarkt. Met de Engelse producten viel dan nog niet te concurreren omdat ze beter waren van kwaliteit. Mislukte oogsten zorgden in 1816 en 1817 voor een crisissfeer. Maar toen de economie rond het jaar 1820 tekenen van beterschap vertoonde, bleek dat de Belgische industrie de aarzelende vooruitgang van het begin van de eeuw toch had kunnen vasthouden.

‘Het geloof in het prille kapitalisme was sterk aanwezig’, betoogt Els Witte. ‘Maar dat wil niet zeggen dat de gewone mensen rijk werden. Ze hielden in Vlaanderen, maar ook in Nederland, niet veel over. Er is een trek van het platteland naar de stad, waar het leven zich dikwijls afspeelt op de rand van het bestaansminimum.’ Toch kon minister van Buitenlandse Zaken J.G. Verstolk van Soelen in 1828 zeggen dat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden sterker was dan Holland ooit was geweest. Hij eiste dan ook prompt een plaats op onder de mogendheden, want zijn land woog volgens hem zwaarder dan Pruisen.

Witte is ervan overtuigd dat Willem I de concurrentie met Engeland wilde aangaan. Dat land had ondertussen nochtans een behoorlijk grote voorsprong genomen, zeker op het vlak van de industrie. Daarom waren de Zuidelijke provincies voor de koning ook zo belangrijk: onze industrie was voor Willem een poot om op te staan. Anderzijds was hij natuurlijk verplicht om tegelijk ook altijd rekening te houden met de belangen van de handel, van de koopvaardij. Het was voortdurend zoeken naar politieke evenwichten. Op het vlak van de infrastructuur, bijvoorbeeld, beloerden Noord en Zuid elkaar voortdurend, om te zien waar de koning het meeste geld uitgaf. ‘Maar dat hij zo nadrukkelijk de strijd met Engeland aanging, verklaart waarom Londen er in 1830 niet rouwig om was dat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden ten slotte weer werd opgesplitst.’

Toch wil Els Witte niet gezegd hebben dat de politiek van de koning om van Noord en Zuid samen een krachtige economische machine te maken zou zijn mislukt. ‘Daarvoor was de tijd te kort’, zegt ze. ‘De hefbomen die hij in stelling bracht, werden pas in het midden van de jaren twintig van de 19e eeuw operationeel. Ze kregen uiteindelijk maar enkele jaren de tijd om te werken, en dat was te weinig.’

Willem vertrok van de gedachtegang dat het ter beschikking stellen van ruime kredieten de opbouw van een moderne industrie zou versnellen, en dat de handel daar alleen baat bij kon hebben. De kolonies zouden een schakel zijn om de industrie met de handel te verzoenen. Dat klonk aantrekkelijk. Een koloniale politiek was nieuw voor België, terwijl Nederland ineens een hele industriële sector in de schoot geworpen kreeg. Zo deed, bijvoorbeeld, de Engelse industrieel John Cockerill flink zijn voordeel met het geld dat de koning uittrok voor de uitbouw van de industrie in het Zuiden.

De bank gekaapt

De idee om de versmelting van de twee landsdelen te bevorderen door ze op economisch vlak te laten samenwerken, was eenvoudig. De middelen die daarvoor werden ingezet, waren buitengewoon ingewikkeld. Het Fonds voor de Nationale Nijverheid, het Amortisatiesyndicaat, de Nederlandse Handel-Maatschappij en de Algemene Maatschappij ter Bevordering van de Volksvlijt – de Société Générale – waren allemaal initiatieven van de koning die elk op hun manier en soms tegen elkaar ’s lands economische politiek moesten behartigen. Willem probeerde op dezelfde manier door centraal gestuurde instellingen ook de armoede en de werkloosheid te lijf te gaan. Het gevolg was dat er aan de ene kant stedelijke paupers werden omgeschoold tot boeren, terwijl er aan de andere kant van arme boeren fabrieksarbeiders werd gemaakt.

Helaas voor hem kon de politiek van de koning in zijn eigen Nederland niet altijd op alle begrip rekenen. Het werd al snel duidelijk dat de elite boven de grote rivieren het beleid alleen wou steunen, voor zover het de verdediging wou opnemen van haar eigen tradities en belangen. De koning wou wel, zegt Herman Balthazar, maar Amsterdam – of wat wij nu de Randstad noemen – liet hem geen kans.

‘De mix heeft zich inderdaad niet voorgedaan’, beseft ook Els Witte. ‘Tenzij misschien op een indirecte manier, via het Amortisatiesyndicaat – een weinig transparante constructie waarmee Willem zijn economische politiek voerde. Het stelde onder meer gronden ter beschikking voor industrieel gebruik. De naamloze vennootschap bestond al wel, maar het was nog niet gebruikelijk dat er in aandelen werd geïnvesteerd. Daarvoor was de formule nog te pril. Er werd geïnvesteerd in grond en in, meestal, staatsrentende obligaties. Het klopt dat het Noorden zijn geld niet naar het Zuiden bracht, maar er vestigden zich bijvoorbeeld wel veel Nederlanders in Antwerpen. Reders met belangstelling voor de haven. Toen die nadien allemaal weer vertrokken, was dat zeker een aderlating.’

Willem probeerde met zijn Amortisatiesyndicaat een nieuwe geldbron aan te boren om zijn projecten te financieren, weet ook Herman Balthazar. Maar ondertussen dachten sommigen in kapitaalkringen in Brussel verder. ‘Ze hadden nieuwe bankformules nodig. Wat wij vandaag industrial banking zouden noemen. Amsterdam deed alleen aan renteniersbankieren. Dat was niet wat de industrie in het Zuiden van het land nodig had. Een man zoals François Opdenbergh, bijvoorbeeld, de voorzitter van de Kamer van Koophandel, zocht geld dat ter beschikking kon worden gesteld van industriële projecten. Hij begon daarvoor zelfs met enkele brandverzekeringsmaatschappijen, maar die leverden niet het gewenste resultaat op.’

‘Uiteindelijk vonden de koning en die Brusselse kringen elkaar toch. Het resultaat was de oprichting van de Société Générale, waarvan de inschrijving op de aandelen op 30 juli 1823 werd afgesloten. De meerderheid van de aandelen bleef in handen van de koning. Maar het is interessant om na te gaan wie er verder op de maatschappij heeft ingetekend. Vooral het Zuiden had belangstelling. Hoofdzakelijk nieuwe ondernemers uit Henegouwen en Luik, die niet lang daarna aan de top van het industriële België zullen staan en die het risicokapitaal nodig hadden dat de Société Générale ter beschikking kon stellen. Als de koning na 1830 de facto uit de maatschappij verdwijnt, blijven alleen de Waalse belangen over.’

Hoe groot de rol was die de Société Générale kon spelen, bleek al meteen in volle revolutie. Op 14 september wordt Jean-Baptiste Meeus in een soort coup gouverneur. Hij wilde de belangen van de bank veiligstellen, en dat deed hij uitstekend. Maar tegelijk trad de Société Générale ook op als een soort staatskassier. De belastingen vertrokken niet meer naar het Noorden, maar werden bij de Société Générale in Brussel en in Antwerpen geparkeerd. De maatschappij werd daarna de motor van de verdere Belgische industrialisering. Ze werd de holding die de Belgische industrie zal beheersen, en dat is ook het werk van Meeus. Het duurde overigens nog tot 1842, vooraleer er een definitieve regeling met Willem I over zijn aandelen in de Société Générale werd getroffen.

Maar het was niet het grootkapitaal of de industrie, die in 1830 de kar van de revolutie trok. Daarvoor was de angst voor chaos in die kring te groot. Het geloof in het nieuwe landje groeit er maar als la Belgique industrielle zich van 1835 af snel kan ontwikkelen.

Tegen 1830 was de economische conjunctuur in het koninkrijk trouwens over zijn hoogtepunt heen. Els Witte en Herman Balthazar besluiten beiden dat de hoge verwachtingen die waren gewekt niet werden ingelost. De graanoogst mislukte. Mensen die vanzelf in moeilijke omstandigheden moesten overleven, kenden een hongerzomer. Ze legden de schuld daarvoor bij de overheid. De Belgische revolutie werd gevoerd door een grote groep paupers met een lege maag en een kleine groep van mistevreden intellectuelen, publicisten en advocaten. Bien étonnés de se trouver ensemble.

Hubert van Humbeeck

De Franse tijd had op de twee landsdelen een heel ander stempel gedrukt.

Willem I beschouwde zijn ministers als nauwelijks meer dan dienaren, voor wie hij geen enkel respect had.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content