Aan tafel houdt Herinnering ernstige monologen, maar het gebeurt dat ik intussen met haar minder begaafde zuster Nostalgie in bed kruip, die een beetje hysterisch is opgemaakt, maar wel onweerstaanbaar blijft. Ze nodigt me in Londen uit, voor een rendez-vous in het Somerset House Hotel. Daar speelt mijn eigen film over de Restauratie van het Antebellum. Opnieuw nemen de heren hun hoed af voor mijn elegante moeder, over wier avondtoilet de kroonluchter zijn diamanten schittering strooit; opnieuw weerklinkt het Happy Birthday voor mijn tweede verjaardag. We logeren daar omdat mijn vader bang is voor een derde oorlog.

Door het raam van de trein die me naar 1956 brengt, zie ik reusachtige wolken overdrijven, een onstuitbare vloot vrachtschepen, die regen naar het continent dragen – en natuurlijk wil ik dat heel Londen grauw is, als op de kleine fotootjes die mijn vader tijdens mijn vroege Engelse jeugd nam, met een toestel dat hij als zijn ‘boxje’ aanduidde. Ziet u die mistvlek? Dat is wijlen mijn moeder op een bankje aan het meer in Regent’s Park, waar mijn vader een bootje huurt, en die vage nevel op haar schoot ben ik.

De stad willigt mijn wens in, het is afschuwelijk januariweer. Maar op de foto’s van mijn vader zien mijn moeder, mijn zusje en ik nu juist zo wit omdat de zon schijnt. Ik kijk wat naar de bewegende ornamenten van Londen, de zwarte taxi’s, de rode bussen. Kit en Van moet ik dringend op een dubbeldekker trakteren: veel meer weet ik, dwalend in de motregen, niet te bedenken.

In Ye Olde Cheshire Cheese, herbouwd in 1667, na de Grote Brand dus, en inmiddels aan zijn vijftiende monarch toe, bestel ik een groot glas bitter. Aan de gevel hangt een lijst van de soort waar het historische orgaan van de Engelsen op reageert als het mannelijk lid op pornografie: beginnend bij Karel II en doorlopend tot Elizabeth II. De bar is teerzwart. De open haard walmt op kool. Vroeger ruikt hier waarlijk bedwelmend. Ik maak een paar aantekeningen. Ik drink een tweede glas bitter. Ik snuif smog. Steeds grotere delen van mijn gelukzalige kindertijd heb ik op de bovenverdieping van dubbeldekkers doorgebracht.

Een oudere heer, een Australiër, wijst naar een zeventiende-eeuwer op een slecht negentiende-eeuws schilderij en vraagt aan de barman: ‘Is dat soms Samuel Pepys?’ De barman kijkt niet op. ‘Nee,’ zegt hij, ‘een rechter uit de tijd van Karel II.’ Ik fantaseer over een Surinamer die in een café op het Damrak naar een schilderij wijst en vraagt of die heer misschien Constantijn Huygens voorstelt.

Buiten is de pub ingebouwd geraakt door architecten uit de jaren zeventig, treurige schooiers, die zonder enige twijfel in hun nopjes waren met de noeste arbeid van de Luftwaffe.

Ik neem de ondergrondse, die namen uit mijn jeugd aaneenrijgt, Charing Cross, Piccadilly Circus, Oxford Circus, Regent’s Park, Baker Street… ‘Mind the gap, mum’, zegt mijn zusje. We wandelen naar 6 Dorset Square. Mijn vader houdt haar andere hand vast, mijn zusje zijn andere hand. Het is november 1956. We zien allemaal mistkleurig.

Het hotel ligt aan een klein park met een zwart gietijzeren hek, waar een troep aanhangers van Sparrow United aan het ruziën is geslagen om broodkorsten. Het heeft een imposante Georgian gevel, witte zuilen, de cadans van gietijzer voor de balkons. Het is al sinds 1887 een hotel. Maar om een of andere reden is het nu 2006 – en ik sta me nadrukkelijk te realiseren dat ik hier dus vijftig jaar geleden heb gelogeerd, toen de Russische tanks toch maar niet door de Hongaarse vlakte naar het westen rolden. Ik kom hier blijkbaar een gouden bruiloft met mezelf vieren: ik ben vijftig jaar getrouwd met de Engelsman in mij.

Een Poolse blondine beheert de lobby, waar kuipstoeltjes staan en klokken hangen die de tijd in diverse wereldsteden aangeven. Ik kon haar vader zijn, al kon ik dat natuurlijk niet. Of ik een voucher van mijn firma heb? ‘Ik heb via internet gereserveerd.’ Ze vindt mijn naam niet. Ik krijg toch een sleutel.

Het duistere gangenstelsel spuwt me als slecht verteerd voedsel in een kamer uit. Ik zet mijn tas neer en kijk om me heen. Dertig jaar geleden is hier een booswicht voorbijgekomen, die het vooroorlogse meubilair heeft stukgeslagen. Het toilet zit klem tussen de lekke douche en de badkamermuur: kakken is een turnoefening. In het bed is Nostalgie vanzelfsprekend niet te bekennen.

In de bar zit Oost-Europa op haar knieën de vloer van West-Europa te schrobben. Ik ben de enige gast. Ik vraag om cognac. Ze begint in een kast te rommelen, alsof ze bleekwater zoekt, verdwijnt en komt tenslotte met een flesje bier terug. ‘Sorry, we have no brandy, okay?’ Ik denk aan mijn herinneringen, die mijn ouders zich voor mij herinnerd hebben. Misschien was hun verbeelding rijker dan zijzelf.

De volgende ochtend is er geen ontbijt, maar de receptioniste-barmeid-schoonmaakster wil best koffie voor me zetten. Haar gsm rinkelt. ‘How are you, darling?’ zegt ze, met obligaat rollende r, alsof ze een Engelse actrice is die een Poolse speelt. Ik zie een Londens vriendje voor me, iets voetbal-arbeider-tatoeage-onverstaanbaar-achtigs met ros haar en een idiote oorbel, die zich aan deze aardige bijna-dochter van me vergrijpt.

‘Weet je dat ik in dit hotel mijn tweede verjaardag heb gevierd?’ zeg ik later bij het afrekenen. ‘De Russen hadden Boedapest bezet…’ Het klinkt vreemd suggestief, alsof iemand iets onfatsoenlijks met haar grootmoeder heeft gedaan. ‘Het is lang geleden’, voeg ik eraan toe. Ze is erg blond vanmorgen.

Een really rolt traag over haar tong. Ze kijkt bezorgd. De slotklank zakt als een kwijldraad naar haar computerklavier. ‘Ik herinner me niks van het communisme, hoor’, zegt ze dan. ‘Hebt u echt geen voucher?’

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content