‘Ja, ik ben voor taalnormen’

Hans Bennis: 'Ik hoop dat we de letterkunde op school weer op de agenda kunnen zetten.' © BelgaImage
Herman Jacobs
Herman Jacobs Medewerker Knack

‘Pas als de nieuwslezers in Brussel en Hilversum “hun hebben” gaan zeggen, dan moeten wij in onze beschrijving van de taal zeggen: “hun hebben” heeft de drempel gehaald. Maar zolang dat niet het geval is, gaan we dat niet doen.’ Een interview met Hans Bennis, algemeen secretaris van de Taalunie, dat Knack in zijn jaaroverzicht publiceerde.

1 FEBRUARI 2017

Hans Bennis wordt benoemd tot de nieuwe algemeen secretaris van de Taalunie. Een maand later noemt hij in een interview met de Volkskrant ‘hun hebben’ een verbetering voor het Nederlands.

De Taalunie, het samenwerkingsverband inzake taal- en letterenbeleid van Nederland, Vlaanderen, Suriname en de voormalige Nederlandse Antillen, heeft beroerlijke jaren achter de rug. De vorige algemeen secretaris, de Vlaming Geert Joris, wilde de Taalunie beter ‘in de markt’ zetten. Dat viel danig tegen. Zijn opvolger mag zich in veel goodwill verheugen. Hans Bennis wil investeren in taal- én in letterkunde.

Hans Bennis:Het is belangrijk dat we ook aandacht blijven besteden aan literatuur. Dat valt er weleens een beetje uit in het onderwijs.

Dat is heel eufemistisch gesteld.

Bennis:Ja, en het is buitengewoon jammer. Ik heb in 1982 enige tijd les gegeven als leraar Nederlands op een middelbare school, en ik eindigde elke les, in elke klas, met tien minuten voorlezen uit een literair werk. Ook in ‘moeilijke’ jaren was de hele klas muisstil als ik een gedicht van Slauerhoff voordroeg. De interesse is er heus wel bij die kinderen. Dus ik hoop dat we, tegen de economische en pragmatische wind in, de letterkunde op school weer op de agenda kunnen zetten. En dan om te beginnen niet per se de literatuurgeschiedenis, maar vooral interesse en plezier in lezen.

Leraren moeten meer vrijheid krijgen om de dingen die ze mooi en belangrijk vinden in de les te kunnen behandelen.

Dat gaat wel totaal tegen het huidige onderwijs en de tijdgeest in.

Bennis:Dat weet ik niet zo zeker. De leraren willen wel. Je ziet in Nederland, maar ook in Vlaanderen heb ik begrepen, een beweging om het puur op vaardigheid gerichte onderwijs weer breder te maken. Er is weer ruimte voor letterkunde. Leraren moeten meer vrijheid krijgen om de dingen die ze mooi en belangrijk vinden in de les te kunnen behandelen. Vraag iemand waarom hij of zij voor een bepaalde studie heeft gekozen, en de helft zegt: ‘Ik had daar zó’n goeie leraar voor.’

En zijn die er ook? Alles begint natuurlijk bij de onderwijzers. Zeker in Nederland zijn er daarvan behoorlijk veel die zelf niet eens kunnen spellen.

Bennis:Dat is waar. Zeker 20 procent van de Nederlandse pubers zou weinig geletterd zijn. Die kunnen dus zelfs een heel eenvoudige tekst nauwelijks lezen. Zoiets is zorgwekkend. Wij pretenderen een kennismaatschappij te zijn maar kennis zonder dat je teksten kunt lezen, bestaat natuurlijk niet. Daar moeten we aan werken, en de Taalunie heeft daar een rol in. Iedere organisatie waarmee ik in contact kom, vindt dat het niet meer kan. Het moet anders: de geletterdheid, de leesbevordering, de inhoud van het programma, het plezier hebben in taal.

Steeds meer hoger onderwijs wordt uitsluitend in het Engels gegeven. De Taalunie pleit voor het behoud van het Nederlands als academische taal, maar kan ze ook feitelijk iets dóén op dat gebied?

Bennis:Jawel. Eén mogelijk initiatief is een juridisch woordenboek, waarin dus juridische termen in het Nederlands beschreven worden. Een ander is een medisch woordenboek. De kloof met artsen wordt groter, patiënten kunnen hun problemen niet meer goed kenbaar maken, waardoor de zorg die ze krijgen minder adequaat is dan hij had kunnen zijn. Wij willen ervoor zorgen dat het Nederlands in die domeinen heel duidelijk aanwezig blijft. Ik vind niet dat we een computer een ‘rekenaar’ moeten noemen, maar we moeten voorkomen dat er te veel overbodig in een andere taal wordt gecommuniceerd, omdat dit voor een aantal mensen een barrière vormt om goed te functioneren.

U zorgde dit jaar voor deining toen u zich in een interview leek af te vragen of Nederland en Vlaanderen nog wel een gemeenschappelijke taal hébben.

Bennis:Nee, ik zei dat er reden tot zorg was. De gemeenschappelijkheid van de taal is geen punt: die is er. Maar in het publieke domein spreken Vlamingen steeds vaker Verkavelingsvlaams, terwijl in Nederland mensen niet op een vergelijkbare manier afwijken van de standaard. Je kunt wel zegen dat wij dezelfde taal spreken, maar zodra je Vlaanderen binnentrekt, hoor je alleen maar Verkavelingsvlaams. Dus in hoeverre spréken wij dan nog elkaars taal? Ik heb niet zoveel moeite met dat Verkavelingsvlaams, ik kan het prima verstaan, maar het is niet wat wij Standaardnederlands noemen. Het is toch een reden tot zorg als mensen in het dagelijks gebruik, óók op de televisie, óók in het parlement, óók hier in dit gebouw, bijvoorbeeld ‘dakkik’ zeggen in plaats van ‘dat ik’. Ik ben een dialectoloog, ik vind dat alleen maar leuk, maar we rekenen het nog niet tot de standaardtaal. De vraag is dan: hoe gaan we met die variatie om in het dagelijkse samenleven?

Je moet de dynamiek van een taal accepteren, maar tegelijk terughoudend zijn met het invoeren van veranderingen of vernieuwingen in de standaardtaal

Vlamingen hebben doorgaans geen onoverkomelijke moeite met taalnormen, maar Nederlanders vinden ongeveer alles in die richting betutteling en erger.

Bennis:Ik ben vóór normering. We zijn daar een beetje te voorzichtig in. Maar ze moet wel een achtergrond hebben. Je kunt niet zomaar zeggen: het moet zus en het moet zo. Zo werkt de Académie française, maar daar wordt een taal gesproken die de rest van de Fransen niet kennen.

Dat laatste zou ik willen tegenspreken.

Bennis:Nou goed, laat ik een andere vergelijking maken. Als een bepaald nieuw woord zoveel keer voorkomt in de krant of in de letterkunde, wordt het opgenomen in de woordenboeken. Dat is een beschrijvende norm: je stelt gewoon vast dat iets ingeburgerd is. Met de grammatica gaat het op een vergelijkbare manier. Wat ik gezegd heb in dat interview is: ‘hun hebben’ is taalkundig misschien heel interessant, maar dat bepaalt de norm niet. De norm wordt gevormd door de acceptatie in de samenleving. Als de nieuwslezers in Brussel en Hilversum ‘hun hebben’ gaan zeggen, dan moeten wij in onze beschrijving van de taal zeggen: ‘hun hebben’ heeft de drempel gehaald. (met enige nadruk:) Maar zolang dat niet het geval is, gaan we dat niet doen.

Je moet de dynamiek van een taal accepteren, maar tegelijk terughoudend zijn met het invoeren van veranderingen of vernieuwingen in de standaardtaal. Er is helemaal geen bezwaar tegen om te zeggen: dit of dat is fout. De angst voor de norm, en dus om iets niet goed te vinden, is een beetje overdreven. Als ik leraar Nederlands ben, dan ga ik niet tegen mijn leerlingen zeggen: ‘hun hebben’ is ook goed.

In Vlaanderen voel je enige ongerustheid over de Taalunie. Zijn die Nederlanders nog wel geïnteresseerd in de samenwerking met Vlaanderen? Niet eens zo’n gekke vraag.

Bennis:Ik merk dat er in Nederland minder interesse is dan in Vlaanderen, maar het verschilt ook qua onderwerp. Het onderwerp van de standaardtaal leeft in de Vlaamse politiek, maar in Den Haag absoluut niet. Er is geen debat over, mensen maken zich er geen zorgen over.

Voor mij is het belangrijk dat we ook aan het buitenland denken. In de buurlanden zijn er tienduizenden leerlingen die Nederlands leren. De meesten doen dat omdat ze af en toe een klusje moeten doen over de grens. Dat vertegenwoordigt een grote economische waarde. Noord-Frankrijk, Wallonië en Duitsland investeren in lessen Nederlands. Dan moeten ook Nederland en Vlaanderen daarin investeren, om ervoor te zorgen dat het goed gebeurt.

Partner Content