Matthias Somers

‘Het verhaal van Diouf: ‘Zal je verbaasd zijn als de oorlog uitbreekt en ik kwaad word?’

Matthias Somers Wetenschappelijk medewerker van de progressieve denktank Minerva

In deze bijdrage voor het Schaduwparlement van Knack.be vertelt Matthias Somers het verhaal van zijn nachtelijke ontmoeting met Diouf in Brussel. ‘Onder hoeveel daken die hij had gelegd sliepen hoeveel Belgen?’

Wat volgt is misschien niet een gewone column, maar het is wel een verhaal dat ik vertellen moest. Ik kwam de man over wie het gaat tegen in januari. Sindsdien heb ik hem niet meer gezien. Zijn naam heb ik veranderd.

***

Eerst liep ik verder, deed ik alsof ik hem niet hoorde. De avond was donker, uit de restaurants blikkerde het licht op de natte kasseien. Men wachtte op mij. Ik hoefde het niet te horen. Maar hij drong aan, kwam naast me lopen. Hij heette Diouf, en Diouf was boos.

Hij leefde al jaren in Brussel. Hoe hij hier ooit terecht gekomen was, daarover bleef hij vaag. Maar hij moest weg uit zijn land, zonder toekomst voor hem.

‘Het verhaal van Diouf: ‘Zal je verbaasd zijn als de oorlog uitbreekt en ik kwaad word?’

Het verhaal begon nochtans veelbelovend, voor Diouf. Van zijn oom had hij een kleine lening gekregen om z’n eigen zaak te starten. Fietsen en brommertjes herstellen, de zaken gingen goed: hij kon zijn oom terugbetalen, en hield elke maand net genoeg over om rond te komen. Maar voor een jonge man als Diouf is elke maand net rondkomen niet voldoende. Zeker niet voor een jonge man die een vrouw zoekt, verliefd wordt, wil trouwen en een gezin stichten. En Diouf werd verliefd, en Diouf wilde een gezin stichten. Maar daar had Diouf met z’n kleine zaak het geld niet voor. Geen familie wil een dochter uithuwelijken aan een man met geld noch perspectief. Zoals hem zijn er zovelen, en er zijn maar zoveel fietsen te herstellen.

Het was opnieuw zijn oom die Diouf voorstelde zijn handeltje te verkopen en naar de stad te verhuizen. Een van zijn zonen had er werk gevonden in een bakstenenfabriek. Zwaar werk, maar het betaalde, en hij had er zelfs een vrouw gevonden. Als z’n neef een leven kon beginnen in de stad, waarom dan niet Diouf? Dus verkocht Diouf z’n zaak en verhuisde hij naar de stad. Maar de stad moest hem niet.

“Peut-être demain.”

Werk vond hij niet, het weinige geld dat de verkoop hem had opgeleverd verdampte sneller dan water in de woestijn, en zijn neef werd ongedurig over zijn aanwezigheid in het kleine huisje. Diouf zwierf door de straten, een man op drift in eigen land, wachtend op – op wat, eigenlijk? Diouf wist het niet. Hij verveelde zich. Elke nieuwe dag boezemde hem angst in, want elke nieuwe dag was een dag minder toekomst die anders zou zijn, beter.

Hij zag ze wel, Diouf, al die anderen als hij, die maar rondhingen op straathoeken, al die anderen als hij, die dagen aan een stuk aan hetzelfde tafeltje voor hetzelfde caféetje zaten met een fles halflauw bier. Meer en meer stond hij bij hen, dronk hij langzaam van zijn fles. Het rondvragen naar werk werd meer een beleefdheidsfrase, die met een beleefdheidsfrase werd beantwoord: “Peut-être demain.”

Van een vrouw kon zo al helemaal geen sprake zijn.

De dagen dat Diouf thuiskwam en geen ruzie maakte met zijn neef en zijn vrouw werden zeldzaam. En dus kwam zijn oom, weer hij, nog eens over de brug met een lening, en werd Diouf de stad uit verscheept, Brussel tegemoet.

Gevallen en gedumpt

Dioufs verhaal werd vager, zijn wegwerpgebaren veelvuldig. Nochtans had hij hier snel werk gevonden, bij een aannemer, en met die aannemer verhuisde hij van werf naar werf. Veel verdiende hij niet, maar slapen kon hij op het werk, en zo hield hij opnieuw net genoeg over om zijn oom, opnieuw, de overtocht terug te betalen. Af en toe wist Diouf zelfs de stad in te trekken, op zoek naar een vrouw om verliefd te worden.

En toen viel Diouf.

En zijn baas dumpte hem. Op de werf hoefde hij met zich niet meer te vertonen. Dat was nu zes maanden geleden. Sindsdien leefde Diouf op straat. Niet langer omarmde Brussel hem, niet langer was het de stad waarin hij kon hopen ooit eens een vrouw te omarmen, Brussel versmachtte hem.

Hij leefde nu in de schemering, Diouf, “dans l’ombre“, hield zich zoveel mogelijk stil. Hij durfde niemand in de ogen kijken, niemand keek hem in de ogen. Hij was er, hij was er niet, de honger en de kou was er altijd, zijn familie was ver weg.

Aan hoeveel huizen had hij hier gebouwd? Onder hoeveel daken die hij had gelegd sliepen hoeveel Belgen? En hij?

‘Nog minder dan ongedierte’

‘”Ik ben nog minder dan ongedierte. Ik word geslagen, geklopt en wat ik kan ik doen? Ik kan zelfs niet naar de politie want dan word ik in de gevangenis gezet. En waarom? Omdat ik in het slechte land ben geboren, omdat ik mijn geluk elders kwam zoeken. En ik heb gewerkt. Ik heb gewerkt. En ik ben ziek geworden en nu zit ik op straat, ben ik niets waard”. Hij viel stil.

‘Waarom die rotzooi? Vind je dat normaal? Zal je verbaasd zijn als de oorlog uitbreekt en ik kwaad word? Ik ben kwaad. Er is geen toekomst meer voor mij.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content