Het vuile werk in Brits India – Robert Clive

Nathaniel Dance maakte dit portret van Robert Clive nadat deze een adellijke titel verworven had. Hij mocht zich de eerste Baron Clive of Plassey noemen.

Op 10 maart 1743 stond de zeventienjarige Robert Clive, met zijn hele hebben en houden in een paar koffers, op de kade in Londen. Diezelfde dag zou hij aan boord gaan van de Winchester, een koopvaarder/marineschip van de East India Company (EIC) en een van de grootste schepen ter wereld. In plaats van de geplande zes maanden duurde het bijna vijftien maanden voordat het schip in de haven van Madras (tegenwoordig: Chennai) afmeerde.

Voor de kust van Brazilië was de Winchester op een rif gelopen. Om het schip weer los te krijgen gaf de kapitein opdracht zoveel mogelijk ballast overboord te gooien. Daaronder óók de bagage van Robert Clive. Zo begon deze tiener op 1 juni 1744 als klerk bij de EIC met weinig meer dan de kleren die hij aan zijn lijf had. Zijn eerste jaren, in het hermetisch van de buitenwereld afgesloten Fort St. George, kenden een vaste dagelijkse routine: gewekt worden door een kanonschot, het bijwonen van een kerkdienst, ontbijt, kantoorwerk, lunch, middagdutje en vanaf vier uur weer kantoorwerk. De avonden vulde hij op een andere wijze in dan zijn collega’s. In plaats van de bloemetjes buiten te zetten, trok hij zich terug in de bibliotheek waar hij werken van onder andere Confucius, Erasmus, Hobbes en Machiavelli bestudeerde.

Een prent uit 1754 van Jan Van Ryne van Fort St. George in Madras.
Een prent uit 1754 van Jan Van Ryne van Fort St. George in Madras.

Clive arriveerde in India op een moment dat het er helemaal niet naar zou uitzien dat dit gebied tot de parel van het Britse imperium zou uitgroeien. In Engeland zelf ging alle aandacht naar de Amerikaanse koloniën, zeker niet naar die paar geïsoleerd liggende steunpunten in Azië. Zowel in Europa als in Amerika lagen de Britten voortdurend met de Fransen overhoop, zoals tijdens de King George’s War (1744-1748) en de Zevenjarige Oorlog (1756-1763). Ook in India stonden de Fransen en de Britten lijnrecht tegenover elkaar. Clive ondervond dit aan den lijve toen hij nog maar amper twee jaar in de burelen van de EIC werkzaam was. Op 7 september 1746 viel een Frans eskader Fort St. George aan. De slecht getrainde Britse soldaten waren met hun ontoereikende bewapening niet opgewassen tegen de Franse overmacht. Binnen een etmaal moest de commandant de witte vlag hijsen. Clive werd gevangen genomen, maar wist met twee metgezellen te ontsnappen. Met zwart gemaakte gezichten en gehuld in lompen bereikten ze onopgemerkt een ander, tachtig kilometer zuidelijker gelegen fort. Daar meldde Clive zich aan als een nieuwe rekruut. In korte tijd maakte hij zich de kneepjes van het militaire vak eigen. De Fransen én de rivaliserende en elkaar bestrijdende Indiase warlords zorgden ervoor dat Clive en zijn collega’s aan emplooi geen gebrek hadden.

Wespennest India

De East India Company (EIC), opgericht in 1600 (twee jaar ouder dan de VOC), verkreeg een koninklijk monopolie op de handel met de landen ten oosten van Kaap de Goede Hoop. Het kostte de Britten aanvankelijk enige moeite om in deze gebieden een voet tussen de deur te krijgen. De EIC slaagde erin om de Portugezen met militair geweld in Noordwest-India uit Surat te verdrijven. De grootste lastpost was de oppermachtige VOC. De suprematie van de Hollanders was halverwege de 17de eeuw onbetwist. Om zoveel mogelijk uit het vaarwater van de VOC te blijven, concentreerde de EIC daarom haar aandacht op het Mogulrijk. Dit strekte zich op het toppunt van zijn macht in de tweede helft van de 17de eeuw uit over een enorm gebied (een groot deel van het huidige Afghanistan, Pakistan, India en Bangladesh) met zo’n honderd miljoen onderdanen. De hoofdstad Agra – nu vooral bekend vanwege de Taj Mahal – telde zo’n 700.000 inwoners en de stad Lahore was groter dan het toenmalige Londen, Parijs, Lissabon, Madrid en Rome bij elkaar opgeteld. Volgens berekeningen van William Dalrymple, de specialist van de Britse koloniale geschiedenis, was het Mogulrijk in die jaren goed voor een kwart van het mondiale BNP, terwijl de Britse bijdrage daaraan amper twee procent bedroeg.

Monument ter ere van Suraj-ud-Daula op het voormalige slagveld van Plassey.
Monument ter ere van Suraj-ud-Daula op het voormalige slagveld van Plassey.

Maar in de eerste helft van de 18de eeuw was de macht van de Mogulkeizers tanende. Met hun streng islamitische beleid en hun bijna onbegrensde inhaligheid maakten zij zich bij de overwegend hindoeïstische inwoners van het Indiase schiereiland steeds minder geliefd. Mogulkeizer Jahangir was volgens een tijdgenoot ‘zo onverzadigbaar dat zijn hart nooit wist wanneer het genoeg had gekregen; het was als een bodemloze put die nooit te vullen viel, want hoe meer het kreeg, hoe meer het verlangde’.

Geen wonder dat veel lokale en regionale machthebbers op het Indiase subcontinent in de Europeanen, met hun superieure vuurwapens, een welkome bondgenoot zagen bij hun strijd tegen de islamitische overheersers. Merkwaardig genoeg ontvingen ook de Moguls de Europeanen met open armen: hoe meer kooplieden, hoe meer handel en hoe meer opbrengsten. Daarbij maakten de Moguls handig gebruik van de onderlinge rivaliteit tussen de Europese handelsondernemingen. Maar hieraan kwam in het midden van de 18de eeuw een einde.

Geen man voor een braaf burgerbestaan

Naarmate de positie van de Fransen in Amerika onder druk kwam, probeerden zij op het Indiase subcontinent meer macht te verwerven. Na de succesvolle overval op Fort St. George volgde een decennium van aanhoudende schermutselingen, waarbij Robert Clive vaak van de partij was. Aan het hoofd van een klein legertje bewoog hij zich voortdurend buiten de begaande paden en deed precies het tegenovergestelde van waarop de tegenstander rekende. Met de Slag bij Arcot, in november 1751, vestigde Clive definitief zijn naam als strateeg en durfal. Na de overwinning waren de Britten de bovenliggende partij geworden in het zuidoostelijke deel van India.

Clive was ondertussen bevorderd tot een rang die hem geen windeieren legde: hij kreeg een kleine provisie van elke zak rijst en elke bundel brandhout die in ‘zijn’ regio verhandeld werd. Dit maakte van hem in korte tijd een welgesteld man. In 1753 trouwde hij met de zeventienjarige Margaret Maskelyne. Gekweld door koortsaanvallen, afgewisseld met depressies, keerde Clive een maand na zijn huwelijk terug naar Engeland. Maar hij was te rusteloos voor een braaf burgermansbestaan. Toen de EIC hem twee jaar later vroeg om opnieuw naar India af te reizen om de Fransen ook uit het centrale deel van India te verjagen, had hij weinig bedenktijd nodig. Als luitenant-kolonel werd hij met saluutschoten uitgeleide gedaan.

De capitulatie van Madras. De Britten dragen in 1746 Fort St. George over aan de Fransen.
De capitulatie van Madras. De Britten dragen in 1746 Fort St. George over aan de Fransen.

Overwinning op een zestienvoudige overmacht

Hij had zich in India nog maar amper geïnstalleerd, of er wachtte hem een andere klus. In Bengalen, de rijkste provincie van India, had kroonprins Suraj-ud-Daula zich meester van de troon gemaakt. Hij wilde de groeiende invloed van de EIC tot staan brengen en voerde daarom een overval uit op Fort William, de belangrijke Britse basis bij Calcutta (tegenwoordig: Kolkata). De overlevende soldaten van het Britse garnizoen werden in een kleine en bedompte cel opgesloten. De volgende ochtend was een derde van hen gestikt. Clive werd er op uitgestuurd om deze misdaad te wreken. Met een vloot van twaalf schepen zeilde hij richting Calcutta. Daar aangekomen merkte hij dat Fort William verlaten was en dat de kroonprins zich met zijn gevolg en zijn legermacht in de binnenlanden had teruggetrokken.

Clive kwam in contact met Mir Jafer, een ontevreden generaal van Suraj-ud-Daula, en gooide het met hem op een akkoordje: in ruil voor informatie en militaire steun zou Mir Jafir de nieuwe onderkoning van Bengalen worden. Vervolgens liet Clive zich zelfs niet door de moessonregens tegenhouden en besloot om de Hooghlyrivier op te varen. Ongeveer 150 kilometer landinwaarts kreeg hij de enorme legermacht van Suraj-ud-Daula in het vizier. Onder normale omstandigheden zouden de 3.000 Britten geen partij zijn geweest voor de 50.000 Indiërs (zeker niet omdat de Fransen óók nog steun hadden toegezegd). Maar de manschappen van Clive waren beter voorbereid op een strijd in de stromende regen. Bij de Slag bij Plassey hielden zij – zowel letterlijk als figuurlijk – hun kruit beter droog dan de tegenstanders. Binnen één dag – 23 juni 1757 – was de strijd beslecht.

Francis Hayman vervaardigde in 1760 een kolossaal olieverfschilderij, met als titel Robert Clive and Mir Jafar after the Battle of Plassey, 1757. (National Portrait Gallery, Londen)
Francis Hayman vervaardigde in 1760 een kolossaal olieverfschilderij, met als titel Robert Clive and Mir Jafar after the Battle of Plassey, 1757. (National Portrait Gallery, Londen)

Ook al had Mir Jafir zich niet met zijn troepen op het slagveld gemeld, hij werd door Clive toch met de toegezegde positie beloond: hij werd de nawab (gouverneur) van Bengalen. De ster van Clive rees tot ongekende hoogte. De Britse minister van Buitenlandse Zaken en Oorlog, William Pitt, vergeleek hem in het Lagerhuis zelfs met Alexander de Grote. In India viel hem de ene na de andere eretitel in de schoot (met de daaraan verbonden inkomsten). In korte tijd vergaarde hij een vermogen. In 1760 keerde hij andermaal naar Engeland terug. Dit keer met de ambitie om de politiek in te gaan. Hij had geld genoeg om een parlementszetel te kopen. Maar zijn politieke carrière werd een deceptie: zijn collega’s zagen hem als een omhooggevallen nouveau riche.

Het saneren van de verrotte East India Company

In 1764 trad hij voor de derde maal in dienst van de EIC. De handelscompagnie dreigde aan de groeistuipen te gronde te gaan. Zowel in militair opzicht als wat de handelsactiviteiten betreft was het een bende. Na aankomst in India schreef Clive aan een vriend dat hem niets anders restte dan ‘het reinigen van deze Augiasstal’. Dat deed hij door de lonen van de EIC-beambten fors te verhogen, maar tegelijkertijd streng op te treden tegen elke vorm van corruptie of dubieuze transacties voor eigen rekening. Bovendien centraliseerde hij de activiteiten van de EIC.

In de korte periode dat Clive zich met deze reorganisatie van de EIC bezighield – hij keerde in 1764 al weer terug naar Engeland – werd de transformatie voltooid. Terwijl de compagnie zich eerst vooral met de handel in specerijen en zijde bezighield, werd het nu een agressieve koloniale machthebber. Slechts een luttel aantal jaren na de Slag bij Plassey maakten 250 dienaren van de EIC – geruggensteund door een legermacht van zo’n 20.000 uit de plaatselijke bevolking gerekruteerde soldaten – in Bengalen de dienst uit. Een halve eeuw later – het leger was inmiddels tot een kwart miljoen manschappen uitgegroeid – was het hele Indiase subcontinent onderworpen.

Het curieuze is nu dat de Britse overheid grote sommen geld spendeerde aan de marine en het landleger om de bezittingen van de EIC te beschermen, zonder dat zij meedeelde in de winsten. Het gebied dat onder directe controle van de handelscompagnie stond, breidde zich uit tot meer dan dertien miljoen vierkante kilometer. De opbrengsten verdwenen in de zakken van de aandeelhouders. Hierbij hielden de politici zich niet afzijdig: meer dan een kwart van de Britse Lagerhuisleden was (groot)aandeelhouder van de EIC. Het door de overheid afromen van de winsten zou onvermijdelijk leiden tot lagere dividenduitkeringen. Na de naasting van de EIC door de Britse staat in 1858 kwam pas in 1874 een definitief einde aan deze belangenverstrengeling.

Augustus 1765: de jonge Mogulkeizer Shah Alam is door de EIC verslagen en moet een vernederend verdrag tekenen, de diwani. Al zijn belastinginkomsten vallen voortaan de Britten toe. Benjamin West schilderde de moskee op de achtergrond naar model van de St. Paul's Cathedral. In werkelijkheid vond de ondertekening plaats in de tent van Robert Clive (met rode jas).
Augustus 1765: de jonge Mogulkeizer Shah Alam is door de EIC verslagen en moet een vernederend verdrag tekenen, de diwani. Al zijn belastinginkomsten vallen voortaan de Britten toe. Benjamin West schilderde de moskee op de achtergrond naar model van de St. Paul’s Cathedral. In werkelijkheid vond de ondertekening plaats in de tent van Robert Clive (met rode jas).

En hoe liep het af met Robert Clive, de aanjager van dit veroverings- en overheersingsproces? Slecht. Kort na zijn terugkeer uit India raakte hij in opspraak. Niet vreemd, want met zijn vermogen van £ 234.000 was hij op dat moment de rijkste selfmade man in Europa. De koortaanvallen in India hadden hem gesloopt. Zijn remedie daartegen – het gebruik van steeds grotere hoeveelheden opium – deed de rest. Op 22 november 1774 beroofde Robert Clive – ‘de snoodaard die India bij het Britse Rijk inlijfde’, aldus Jeffrey E. Garten – zich met een brievenopener van het leven. Hij werd in zijn geboortedorp in een naamloos graf begraven. Pas vele jaren later werd er een plaquette aangebracht met het opschrift Premis in Indis, de Eerste in India.

MEER WETEN?

W. Dalrymple, The Anarchy: How a Corporation Replaced the Moghul Empire, 1756-1893. (Ter perse)

N. Ferguson, Wereldrijk. Groot-Brittannië en de moderne wereld. Amsterdam/Antwerpen, 2007

P. Frankopan, De Zijderoutes. Een nieuwe wereldgeschiedenis. Houten, 2016

J.E. Garten, From Silk to Silicon. The story of Globalization. London, 2016

R. Harvey, Clive: The Life and Death of a British Emperor. Londen, 1998

Wegbereiders

In een serie worden acht ‘peetvaders van de mondialisering’ behandeld, in deze tijdvakken:

1 De Tijd van de Wereldrijken

2 De Tijd van de Ontdekkingen

3 De Tijd van de Kolonisatie

4 De Tijd van de Banken

5 De Tijd van de Communicatienetwerken

6 De Tijd van de Industrialisatie

7 De Tijd van de Supranationale instellingen

8 De Tijd van de Vrije markten

Partner Content