‘De Sherlock Holmes van de Armeense genocide’: hoe een Turkse historicus verloren bewijzen opspitte

De genocide verbeeld in de Franse krant 'Le Petit Journal'. 'Er zijn veel gelijkenissen met hoe de Koerden nu worden behandeld.' © Getty Images
Catherine Vuylsteke
Catherine Vuylsteke Journalist, auteur, filmmaker en sinoloog

Al honderd jaar wijst Turkije de verantwoordelijkheid af voor de genocide op de Armeense bevolking, aan het einde van het Ottomaanse Rijk. ‘Geen enkel historisch document staaft die beschuldiging’, zo luidt Ankara’s belangrijkste argument. Taner Akçam, een naar de States uitgeweken Turkse historicus, komt nu met de smoking gun.

Het is op een droevige manier ironisch. Toen het woord ‘genocide’ in de jaren veertig door Raphael Lemkin werd uitgevonden, was dat omdat die Wit-Russische jurist decennialang onderzoek had gedaan naar de Armeense genocide. En toch blijft dat woord honderd jaar na de feiten het voorwerp van grote controverse.

In Turkije is het onder artikel 301 van het Wetboek van Strafrecht verboden om naar de Armeense genocide te verwijzen. Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk en Hrant Dink zijn om die reden vervolgd; Dink werd in 2007 doodgeschoten door een Turkse nationalist. Ook Taner Akçam, die als een van de grootste experts in de genocide geldt en die nu met het ultieme bewijs ervoor komt, is al herhaaldelijk door nationalisten bedreigd en een terrorist en landverrader genoemd.

Ook honderd jaar na de feiten leidt elke vorm van internationale erkenning in Turkije nog tot een storm van protest. Eind februari verketterde de Turkse krant Sabah vijf Nederlandse parlementariërs van Turkse afkomst die met een wetsvoorstel in die zin hadden ingestemd. In het bijschrift bij foto’s van de vijf beschuldigde ze hen van verraad aan de Turkse staat.

Talaat Pasja, de man achter de genocide: 'Er mag niet één Armeniër overblijven, zelfs de zuigeling in de wieg niet.'
Talaat Pasja, de man achter de genocide: ‘Er mag niet één Armeniër overblijven, zelfs de zuigeling in de wieg niet.’© Getty Images

De genocide op de Armeniërs, die bijna tweeduizend jaar als christelijke minderheid in Anatolië woonden, wordt door de meeste historici niet betwist. Op basis van wat er met hen is gebeurd, zijn zelfs de eerste genocidewetten uitgewerkt. Maar de lijst van landen die de gruwel ook als dusdanig erkennen, telt slechts 28 namen. België staat daar sinds 1998 tussen, machtige naties als het Verenigd Koninkrijk, Israël en de Verenigde Staten ontbreken.

De Jonge Turken

Even de feiten. Aan het einde van de negentiende eeuw woonden er in het Ottomaanse rijk 2,5 miljoen Armeniërs. Tussen 1878 en de oprichting van de Turkse republiek in 1923 werden ze het slachtoffer van een genocidair proces, waarin drie massamoorden plaatsvonden. Tussen 1894 en 1896 werden 100.000 Armeniërs vermoord. In 1909, een jaar nadat het Comité voor Eenheid en Vooruitgang (CEV) – bijgenaamd ‘de Jonge Turken’ – een militaire coup tegen sultan Abdülhamid II had gepleegd, vielen in Adana 20.000 Armeense doden. En op 25 april 1915 begon wat we nu beschouwen als de Armeense genocide.

Op die dag werden in Istanbul 200 Armeense intellectuelen gearresteerd, en in de maanden die volgden werd de hele Armeense bevolking uit Anatolië verwijderd. Dat gebeurde op bevel van de CEV-leiding: het triumviraat van Djemal Pasja, Talaat Pasja en Enver Pasja.

Onder het mom van een door de Eerste Wereldoorlog noodzakelijke hervestiging van burgers werden hele dorpen op dodenmarsen naar de regio van Aleppo gedwongen. Er was een vast patroon: de Armeniërs werden tot aan de provinciegrens begeleid door de plaatselijke gendarmerie; vervolgens verschenen leden van de Speciale Organisatie, een aparte eenheid samengesteld uit ex-gedetineerden en Koerdische clanleden die rechtstreeks rapporteerde aan het CEV. Op dat moment veranderde ‘hervestiging’ vaak in ‘eliminatie’.

Ook voor wie levend in Aleppo aankwam, was de calvarie niet voorbij. Doorgaans moesten zij naar het nog 400 kilometer oostelijker gelegen Deir ez-Zor marcheren, waar ze in de woestijn in concentratiekampen werden opgesloten en uitgehongerd.

Na de Ottomaanse capitulatie in oktober 1918 vluchtten de CEV-leiders in een Duitse onderzeeër. De nieuwe regering van sultan Mehmet VI en de liberalen maakte meteen een einde aan het anti-Armeense beleid. Gedeporteerde Armeniërs mochten terug naar huis en hun verliezen werden gecompenseerd.

De genocide werd breed uitgemeten in de pers en besproken in het parlement. Eind 1918 erkende de regering dat 800.000 Armeniërs waren vermoord. Een jaar later werd een militair tribunaal opgericht om de oorlogsmisdaden te onderzoeken. Militairen, ooggetuigen, politici en islamitische geestelijken werden verhoord, en 42 officiële documenten werden als bewijsmateriaal aangevoerd. Het vonnis van 5 juli 1919 liet er geen twijfel over bestaan: de rechter oordeelde dat de Jong Turkse regering de algehele vernietiging van de Armeniërs had betracht en veroordeelde de complete partijtop in absentia ter dood.

'De Sherlock Holmes van de Armeense genocide': hoe een Turkse historicus verloren bewijzen opspitte

De daders ontliepen elke vorm van berechtiging. Niet alleen omdat ze gevlucht waren, maar ook omdat de Jonge Turken na 1923 onder Mustafa Kemal Atatürk opnieuw de macht grepen en Armeense overlevenden uit Turkije verdreven.

Een lang leven zou Talaat Pasja, Djemal Pasja en Enver Pasja niet beschoren zijn: de eerste twee werden begin jaren twintig vermoord door Armeense nationalisten, de derde sneuvelde in diezelfde periode tijdens de strijd tegen de Russen.

Bijproduct

Anno 2018 ontkent Turkije niet dat er honderdduizenden Armeense burgers zijn gestorven tijdens WO I, maar dat wordt gezien als een ‘bijproduct’ van de oorlog. Hun dood was geenszins het gevolg van een voorbereid, doelbewust en gestructureerd beleid dat in uitroeiing moest resulteren. En dus is er volgens Ankara geen sprake van genocide.

Taner Akçam was een van de eerste Turkse historici die van het documenteren van de genocide hun levenswerk maakten. Akçam, die in de jaren zeventig naar Duitsland vluchtte en nu verbonden is aan de Clark University in Worcester, Massachusetts, publiceert sinds 1996 boeken over de tragedie.

Van zijn nieuwe boek, Killing Orders: Talat Pasha’s Telegrams and the Armenian Genocide, werd twee jaar geleden al een Turkse versie gepubliceerd. Veel reactie kwam er toen niet. ‘Zo gaat het altijd’, zegt hij lachend. ‘Pas als de internationale vertalingen volgen, wordt er boos gereageerd. Bovendien heeft president Erdogan wel wat anders aan zijn hoofd – denk maar aan de oorlog tegen de Koerden.’

Waarom is het dan nog zo belangrijk om gruweldaden van een eeuw oud te blijven onderzoeken? ‘Ik zie twee belangrijke redenen. Om te beginnen kun je geen open, democratische maatschappij bouwen op de leugens van het verleden. Gerechtigheid is een belangrijke bouwsteen van duurzaam samenleven. Ten tweede – en dat is veel belangrijker – zijn er zo veel gelijkenissen tussen wat de Armeniërs toen is overkomen en hoe de Koerden nu worden behandeld. In beide gevallen gaat het om een etnische, religieuze en culturele minderheid die dezelfde democratische rechten eist als de Turken en die daarom als een veiligheidsrisico gezien wordt. Het verleden kan Ankara leren hoe het zich nu en in de toekomst moet gedragen. Dat is cruciaal.’

Akçam legt de genocide uit als een element in een groter plan voor de etnische hertekening van Turkije. De volkerenmoord stoelde niet op antichristelijke gevoelens of extreem nationalisme, maar op de behoefte aan nationale veiligheid. Tijdens de Balkanoorlogen van 1912 en 1913 waren de Ottomaanse heersers het gros van hun Europese territoria kwijtgeraakt. Daaruit besloten ze dat hun rijk alleen kon standhouden als het homogener werd. De grote christelijke minderheden, de Armeniërs en de etnische Grieken, moesten weg, omdat ze op Europa waren georiënteerd. Het hartland, Anatolië, moest een uitgesproken Turks, islamitisch karakter krijgen. En niet-Turkse moslims, zoals de Koerden, moesten assimileren.

Taner Akçam, Killing Orders: Talat Pasha's Telegrams and the Armenian Genocide, Palgrave Macmillan, 261 blz., 28,99 euro.
Taner Akçam, Killing Orders: Talat Pasha’s Telegrams and the Armenian Genocide, Palgrave Macmillan, 261 blz., 28,99 euro.

‘Elke genocide is uniek’, schrijft Akçam. ‘Het bijzondere van de Armeense ligt in de ontkenning van haar historiciteit. Bovendien kwam die ontkenning niet achteraf: ze was een deel van het plan, nog voor het grote moorden begon. Omdat er in het Ottomaanse rijk geen ideologische massabeweging was die een genocidair beleid steunde, en omdat de deportaties gebeurden in aanwezigheid van buitenlandse getuigen: Duitsers, van wie het Ottomaanse rijk tijdens WO I afhankelijk was voor militaire en financiële steun, en Amerikanen, die het rijk als neutrale macht wilde behouden. Istanbul voelde zich verplicht om zich te rechtvaardigen, ontkenning en bedrog waren belangrijke manieren om de Amerikaanse en Duitse druk te verminderen.’

Tijdens de hele periode was bijgevolg een parallel proces aan de gang, waarbij een nieuwe waarheid werd gebouwd op ‘onweerlegbare feiten’. Neem het overlijden van de Armeense advocaat, schrijver en politicus Krikor Zohrab. De man werd op 19 juli in de buurt van Urfa vermoord door leden van de Speciale Organisatie, maar officieel stierf hij aan een hartaanval. Daags na zijn dood maakte een dokter een attest op waaruit bleek dat Zohrab ‘geruime tijd had geklaagd over pijn in de borststreek en wellicht op de weg naar Diyarbakir was overleden’. Diezelfde arts reisde vervolgens naar de plaats van overlijden en stelde daar vast dat de parlementariër een hartaanval had gehad.

En kijk naar de nieuwe richtlijn van 15 oktober 1915, die precies stipuleerde hoe humanitair verantwoord de hervestiging van de Armeniërs wel moest gebeuren. Ze hoorden ‘in groepen van 1000 mensen te worden gestuurd, elk met 150 ezels, muilezels en kamelen. Ze zouden voorzien worden van proviand en water voor vier dagen, en onderweg zouden ze ovens vinden om brood te bakken, rustplaatsen en medisch personeel. Elke familie zou op vruchtbare grond rond Aleppo worden hervestigd en voldoende land krijgen.’

Overtuigen deed die richtlijn niet: zowel de Duitsers als de Amerikanen zagen de stapels lijken langs de wegen. Ze brachten daarvan verslag uit aan hun oversten. Een aantal van hen stuurden zelfs foto’s van de gruwel, die nu en dan resulteerden in berichten in de westerse pers. Zo kopte The New York Times op 24 september 1915: ‘500.000 Armeniërs vermoedelijk omgekomen, Washington werd gevraagd om de moord op Armeense christenen door Turken en Koerden een halt toe te roepen’.

Op bevel van de minister

The New York Times noemt Akçam nu ‘de Sherlock Holmes van de Armeense genocide’, omdat hij in Killing Orders met het bewijs komt dat de slachtpartij wél voorbereid, gestructureerd en doelbewust gebeurde, en dat het bevel ertoe afkomstig was van minister van Binnenlandse Zaken Talaat Pasja.

Hij baseert zich daarvoor op telegrammen van de minister, die hij in april 2015 in een privaat archief in New York vond en die hij vergeleek met recent vrijgegeven Ottomaanse burgerlijke en militaire archieven.

Taner Akçam

– 1953: geboren in Ardahan, Turkije

– Studie: politieke economie in Ankara

– Eerste helft van de jaren 1970: is actief binnen de linkse studentenvereniging, die actie voert tegen de militaire coup van ’71

– 1976: wordt gearresteerd en tot 10 jaar gevangenisstraf veroordeeld

– 1978: weet te ontsnappen naar Duitsland

– 1995: promoveert aan de Universiteit van Hannover op een dissertatie over ‘Turks nationalisme en de volkerenmoord op de Armeniërs’

– Sinds 2008: hoofd van het Strassler Center for Holocaust and Genocide Studies van de Clark University in Worcester, Massachusetts

In één telegram, gedateerd 22 september 1915, staat dat ‘alle Armeense rechten op Turkse grond – zoals het recht om te leven en te werken – zijn vervallen. Er mag niet één Armeniër overblijven, zelfs de zuigeling in de wieg niet. De overheid accepteert alle verantwoordelijkheid voor deze situatie.’

Zeven dagen later schrijft Talaat Pasja in een ander telegram: ‘De overheid, onder het bevel van het CEV, heeft besloten om alle Armeniërs in Turkije uit te roeien. Zonder onderscheid tussen vrouw, kind en invalide moet hun bestaan worden beëindigd, ongeacht hoe gruwelijk de uitroeiingsmethodes zijn en zonder te luisteren naar het geweten.’

Een nieuwe ontdekking zijn de telegrammen niet, maar ze zijn wel lange tijd spoorloos geweest en hun echtheid werd betwist. De eerste die ze publiek maakte, was de Armeense journalist en schrijver Aram Andonian (1875-1952), die zelf aan de deportatie was ontsnapt omdat hij zijn been had gebroken. Hij bracht jaren door in het concentratiekamp van Meskene en ontmoette daar de Ottomaanse bureaucraat Naim Bey. Meteen na de oorlog verkocht die functionaris hem 24 originele Ottomaanse documenten, 52 door Naim Bey zelf gekopieerde telegrammen van Talaat Pasja en andere CEV-leiders, en een serie notities met verdere uitleg.

Op basis daarvan publiceerde Andonian in 1920 The Memoirs of Naim Bey: Turkish Official Documents Relating to the Deportation and the Massacres of Armenians, eerst in het Armeens en al gauw ook in het Engels en het Frans. Het boek sloeg in als een bom. Jammer genoeg had Andonian niet secuur gewerkt: hij drukte de officiële stukken niet integraal af maar integreerde delen ervan in zijn eigen verhaal. Zo slopen er slordigheden in, waarop hij later zou worden afgerekend.

Bovendien verzweeg Andonian dat Naim Bey eigenlijk een gokverslaafd drankorgel was en steekpenningen aannam van Armeniërs die uit het kamp wilden ontsnappen. Andonian wist dat maar al te best, in zijn nooit gepubliceerde dagboek maakt hij er wel degelijk melding van. ‘Door Naim slaagden veel rijke families uit Adana en Konya erin om weg te komen uit Meskene en naar Aleppo te vluchten’, schrijft Andonian. ‘Toen een aantal werd gearresteerd en hij erbij werd gehaald om te vertellen of hij hen in het kamp in Meskene had gezien, zwoer hij dat hij die mensen nog nooit had ontmoet.’

Twintig jaar later gaf Aram Andonian tegenover zijn biografe toe dat hij gelogen had over Naim Bey. Precies omdat Naim Bey voortdurend in geldnood zat, zei Andonian, werkte hij als informant voor de Armeniërs. Maar hoe betrouwbaar zouden de bronnen van een landverrader bevonden worden?

In 1983 publiceerden de Turkse historici Sinasi Orel en Süreyya Yuca The Talat Pasha Telegrams: Historical Fact or Armenian Fiction?, een historisch onderzoek van Andonians bronnen. Het duo concludeerde dat Naim Bey nooit had bestaan. Ze argumenteerden dat de telegrammen van Talaat Pasja vervalsingen waren, omdat verschillende technische details niet klopten. Dertig jaar lang werden ze door geschiedkundigen geloofd.

De Turkse ontkenners zullen nu minstens met andere argumenten moeten komen

Ontmoeting in Caïro

Ook Taner Akçam ging er lange tijd van uit dat de telegrammen waardeloos waren, tot hij in april 2015 nieuwe bronnen aanboorde. In Killing Orders weerlegt hij de theorie van Orel en Yuca punt voor punt. ‘De telegrammen zijn woord voor woord door Talaat Pasja geschreven, dat staat nu vast’, zegt hij. ‘Die bewijsvoering heb ik te danken aan de Armeense katholieke priester Krikor Guerguerian (1911-1988). Het gros van mijn materiaal heb ik gevonden in zijn privéarchief in New York, dat zijn neef Edmund nu beheert.’

Krikor Guerguerian werkte zijn leven lang aan een nooit voltooid doctoraat over de Armeense genocide. Hij was de jongste van zestien kinderen, waarvan er zes de genocide overleefden. Op zijn vierde was Guerguerian getuige van de moord op zijn ouders. Een jaar later ontkwam hij met zijn oudere broer naar Beiroet, waar hij de rest van zijn jeugd in een weeshuis doorbracht. Hij besloot monnik te worden en verhuisde aan het einde van de jaren dertig naar Caïro, waar een voor de oorlog gevluchte oudere broer woonde.

In het kader van zijn genocideonderzoek reisde hij in 1950 naar Parijs, waar Aram Andonian de leiding had over de door de Armeense filantroop en diplomaat Boghos Nubar Pasha gestichte en naar hem genoemde bibliotheek. Guerguerian fotografeerde er al Naim Beys aantekeningen en 18 van de 52 gekopieerde telegrammen, waarvan er 7 in geheimschrift geschreven waren.

De rest bezat Andonian toen al niet meer. In 1920 had hij stukken uitgeleend voor het proces van de gewezen directeur van het deportatiebureau van Aleppo – hij had ze nooit teruggekregen. Ook de documenten die hij had verschaft voor de verdediging van de Armeense activist Soghomon Tehlirian waren spoorloos verdwenen. Tehlirian stond in maart 1921 in Berlijn terecht voor de moord op Talaat Pasja. Hij gaf de misdaad toe, maar werd binnen het uur vrijgesproken. Naar Andonians bezwarende stukken werd niet gekeken. Berlijn wilde geen onderzoek starten naar de genocide, uit vrees dat daarbij Duitse betrokkenheid aan het licht zou komen.

Twee jaar nadat Guerguerian Andonian in Parijs had opgezocht, ontmoette hij in Caïro Mustapha Pasja, een van de rechters van de CEV-processen van 1919 die zelf in ongenade was gevallen en naar Egypte was gevlucht. Die ontmoeting was een keerpunt in Guerguerians leven. De ex-rechter vertelde hem dat er kopieën bestonden van alle gerechtelijke stukken. Ze waren oorspronkelijk in handen van de Armeense patriarch van Istanbul en waren uiteindelijk naar het Armeens-Orthodox Patriarchaat van Jeruzalem gegaan, waar ze nog altijd zijn. Onderzoekers worden daar niet toegelaten – ook Taner Akçam ving bot.

In de jaren vijftig had Krikor Guerguerian meer geluk. Hij slaagde erin om het archief te bezoeken en tal van bewijsstukken van de processen te fotograferen. ‘Ik ben oprecht dankbaar’, zegt Akçam, ‘dat ik die stukken nu heb kunnen vergelijken met het materiaal van Andonian en met recent vrijgegeven documenten uit militaire en burgerlijke archieven van het Ottomaanse rijk. Alleen zo kon ik tot die sluitende bewijzen komen.’

Zal dat de Turkse ontkenners van de genocide op andere gedachten brengen? ‘Nee. Maar ze zullen nu minstens met andere argumenten moeten komen.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content