De Aboriginals van Tasmanië

Mathinna op een aquarel uit 1842 van Thomas Bock. Mathinna werd op zesjarige leeftijd geadopteerd door Jane Franklin, de vrouw van de gouverneur. Toen het gouverneursechtpaar vertrok ging het meisje na enige tijd terug naar haar stam. Ze overleed daar op 21-jarige leeftijd.

De Aboriginals van wat later Tasmanië ging heten, zullen vreemd hebben opgekeken. Op een dag stond daar plotseling een paal met een teken en een vlag aan het strand.

Abel Tasman had een vreemde kust gezien en stuurde, het was 3 december 1643, zijn timmerman en een paar zeelui aan land en die zetten een stevige paal in de grond, voorzien van het VOC-teken en de Prinsenvlag in top, ten teken dat het land was bezocht, benoemd en in bezit genomen. Het eiland kreeg de naam Anthonie van Diemensland, ter ere van de gouverneur-generaal in Batavia. De Aboriginals zagen voorlopig geen verdere vreemde bezoekers, dat zou pas veranderen tegen het eind van de 18de eeuw.

Engelsen verbasteren Van Diemensland in ‘Demon’s Island’

Gouverneur-generaal Anthonie van Diemen wilde eindelijk wel eens weten waar het Onbekende Zuidland lag, het Terra Australis Incognito. Was er een doorgang tussen Nieuw-Guinea en het deel van Zuidland dat al bekend was? Wat klopte er van de verhalen dat daar eilanden lagen met goud- en zilvermijnen, waar kostbare specerijen groeiden en de edelstenen voor het oprapen lagen? Schipper Willem Jansz. had al in 1606 land ontdekt, dat tot het onbekende Zuidland zou kunnen behoren. Maar er moest een veel groter land zijn, anders zou de aarde uit balans raken zoals de geografen vanouds veronderstelden. In 1642 werden er twee schepen op uit gestuurd onder leiding van Abel Tasman, de vermetele zeeman uit Lutjegast. Het waren niet de beste schepen die hij meekreeg, want die werden gebruikt voor de handel in kostbare waren. Maar Tasman had wel capabele mensen aan boord zoals Isaac Gilsemans, een klerk die meesterlijk kon tekenen. Hij beeldde de kustlijn tot in de details af en maakte tekeningen van de bewoners als ze die tegenkwamen.

Kaart van Tasmanië uit 1837 (toen nog Van Diemensland) gemaakt door John Dower.
Kaart van Tasmanië uit 1837 (toen nog Van Diemensland) gemaakt door John Dower.

Tasman was bijna het Zuidland voorbij gevaren. Hij had instructies gekregen om een zuidelijke route aan te houden. Maar daar was het weer zo erbarmelijk slecht, dat hij besloot om een meer noordelijke koers te varen en zo stuitte hij op Tasmanië, dat hij braaf vernoemde naar zijn opdrachtgever: Anthonie van Diemensland. De naam Tasmanië werd vanaf 1856 gebruikt. Er werden verkenners aan land gezet die bomen vonden die een soort gom afscheidden en verschillende, in het wild groeiende soorten groenten die als warmoes konden dienen. Sommige bomen hadden inkepingen waardoor je makkelijk naar boven kon klimmen. De afstand tussen de inkepingen was zo groot, dat de mensen die ze hadden gemaakt, behoorlijk lang moesten zijn. Maar ze zagen niemand, hoewel er in de verte dikke rookwolken opstegen en er geluid klonk van een of ander muziekinstrument. Na het plaatsen van de vlag werd de reis voortgezet. Voorlopig had de ontdekking van Tasmanië geen enkel gevolg. De bewoners van het eiland leefden voort, zoals ze dat al duizenden jaren gewoon waren. Ze gingen op jacht en verzamelden voedsel. Pas in 1772 kwam de Franse ontdekker Marc-Joseph Marion du Fresne voorbij. Hij ging aan land in Tasmanië en was de eerste die erin slaagde om contact te leggen met de bewoners. Vijf jaar later volgde James Cook. De Engelsen en Fransen waren doodsbenauwd dat de ander in dit deel van de wereld voordeel zou halen waardoor ze als het ware preventief her en der vlaggen neerpootten. De ontmoetingen met de Aboriginals hadden in die tijd nog een vreedzaam karakter. Een luitenant maakte een serie waterverftekeningen om de schoonheid van het land te laten zien, maar de Engelsen zagen in het nieuwe gebied vooral een geschikte plek om gevangenen naartoe te brengen. Diemensland klonk in hun oren als ‘Demon’s land’, Duivelsland, een passende naam voor een verbanningsoord.

Groep Aboriginals geschilderd door Robert Dowling in 1856. (National Gallery Victoria, Melbourne)
Groep Aboriginals geschilderd door Robert Dowling in 1856. (National Gallery Victoria, Melbourne)

Een hardvochtig oord voor Engels ‘uitschot’

In de jaren daarop werd een stroom bannelingen naar het eiland gestuurd. Wie de lange lijsten met veroordeelden ziet, wordt geraakt door de aard van de begane ‘misdaden’. Eind 18de eeuw werd diefstal in Engeland als halsmisdaad bestraft, niet meer met doodvonnissen, maar met jarenlange verbanningen naar Tasmanië en Australië, waarmee het nagenoeg ontbreken van gevangenissen in Engeland werd opgelost. Veroordeelden werden als beesten in afgedankte oorlogsschepen opgesloten.

De Aboriginals voelden zich door de komst van steeds meer vreemdelingen in hun bestaan bedreigd. Hun land werd hen zonder meer ontnomen voor de bouw van huizen en het bewerken van de grond. Bovendien brachten de vreemdelingen allerlei westerse ziekten mee, waartegen de Aboriginals niet bestand waren. De Engelsen roofden hun kinderen en stelden ze als slaaf te werk. Vrouwen en kinderen werden seksueel misbruikt. Met hun speren en wapenstokken stonden ze machteloos tegenover de zwaarden en geweren van de Engelsen. Het aantal Aboriginals nam zienderogen af.

De Engelse machthebbers op het eiland waren niet bang voor ontsnappingen van de veroordeelden. Aan de ene kant was er de wilde zee en aan de andere kant het ondoordringbare oerwoud. Toch werden er verschillende ontsnappingspogingen gewaagd. Berucht is het verhaal over Alexander Pearce, een Noord-Ierse boerenknecht die was veroordeeld vanwege de diefstal van zes paar schoenen. Hij zag kans om met een stel anderen te ontkomen maar werd als enige weer in de kraag gevat. Toen men vroeg waar zijn kornuiten waren, vertelde hij dat ze elkaar hadden opgegeten. Eén was gebeten door een giftige slang en een ander was gestorven van uitputting. De overgebleven mannen hadden strootjes getrokken en wie het kortste eindje trof, werd gedood en opgegeten. De Engelsen geloofden het verhaal niet en Alexander ging weer terug de gevangenis in. Na een poosje ontsnapte hij opnieuw, dit keer met maar één metgezel. Alexander had maar een geringe lengte van 1,60 meter en een kort en gedrongen postuur. Toch wist hij zijn metgezel, die koppen groter was dan hij, te doden en in stukken te snijden. Met het vlees van zijn slachtoffer nog bij zich, werd Pearce weer opgespoord en de Engelsen moesten hem nu wel geloven. Hij werd ter dood veroordeeld en opgehangen, nadat hij luidkeels had geroepen dat ‘mensenvlees heerlijk was’ en ‘beter smaakte dan vis of varkensvlees’.

Een gevangene op Tasmanië wordt gegeseld. Tekening van James Reid Scott uit ca. 1850.
Een gevangene op Tasmanië wordt gegeseld. Tekening van James Reid Scott uit ca. 1850.

Engelsen roeien de Aboriginals systematisch uit

Een andere, spectaculaire ontsnapping, vond plaats in 1834. Een aantal gevangenen werkte op de scheepswerf van Marquerie Harbour aan de brik Frederick. Het schip was te water gelaten en een dozijn veroordeelden maakten het vaarklaar. Onder hen waren vier doorgewinterde zeelui. Er werd een plan gemaakt om te ontsnappen en op een onbewaakt moment stak het schip in zee. Na een moeizame reis van zes weken, kwamen de bannelingen aan in Chili. Ze lieten het schip aan de grond lopen en voeren in een sloep naar de kust, waar zij zich meldden als schipbreukelingen. Er werd aan hun verhaal getwijfeld maar toch liet men hen gaan. Enkelen van de ontsnapten zijn later in Engeland tegen de lamp gelopen en teruggebracht naar Tasmanië, om alsnog de rest van hun straf uit te dienen. Van de overige ontsnapten werd nooit meer iets vernomen.

Daguerrotype van Margaret Robertson door Thomas Bock ca. 1852. (National Portrait Gallery, Canberra)
Daguerrotype van Margaret Robertson door Thomas Bock ca. 1852. (National Portrait Gallery, Canberra)

Wanneer de bannelingen hun straf hadden uitgezeten en in vrijheid werden gesteld, restte hen meestal weinig anders dan op het eiland te blijven hangen. Geld voor de terugreis ontbrak en contact met de familie was veelal verbroken. Men probeerde een bestaan op te bouwen als boer, ambachtsman of handelaar. De Aboriginals probeerden hun leefwijze te herstellen door Engelsen te doden en hun boerderijen in brand te steken. Om dit verzet de kop in te drukken, besloot de overheid een leger samen te stellen van soldaten, ‘settlers’ en veroordeelden. Er laaide een strijd op die door journalist Henry Melville ’the Black War’, werd genoemd. In 1830 bracht men met een grote overmacht dwars over het eiland, een aanvalstocht ten uitvoer die de naam ‘Black Line’ kreeg. Dat betekende de genadeklap voor de bevolking van Tasmanië die omstreeks 1840 vrijwel geheel was uitgeroeid.

Hobarton (Hobart Town) de hoofdstad van Tasmanië, op een litho naar John Orde Ommanney, uit 1833 in The voyage from Calcutta to Van Diemen's Land.
Hobarton (Hobart Town) de hoofdstad van Tasmanië, op een litho naar John Orde Ommanney, uit 1833 in The voyage from Calcutta to Van Diemen’s Land.

Thomas Bock, een koorknaap die bankbiljetten ontwerpt

Lange tijd heeft men geprobeerd om deze zwarte bladzijde uit de geschiedenis van Tasmanië te verdoezelen. Tegenwoordig probeert men juist recht te doen aan het leed dat de Aboriginals en de bannelingen hebben ondervonden. Hun nazaten worden opgespoord, archieven nageplozen en abeeldingen verzameld. Het toeval wil dat zich zowel onder de bannelingen als bij de vrijwillige emigranten enkele kunstenaars bevonden. Zo was daar ene William Buelow Gould, verbannen naar Tasmanië vanwege een veroordeling voor een gewapende overal. Ook in Tasmanië wilde hij aanvankelijk niet deugen en veroorzaakte hij veel problemen maar later wist hij zijn leven te beteren. Hij werd huisknecht bij een amateur-bioloog en bleek een meester in het afbeelden van de natuur van Tasmanië, met zeedieren in het bijzonder. Kunstschilder Benjamin Duterrau kwam samen met zijn dochter uit vrije wil naar Tasmanië. Hij had belangstelling voor de oorspronkelijke bevolking en maakte van hen diverse portretten. Maar het meest interessant is het verhaal van Thomas Bock. Een koorknaap uit de buurt van Birmingham die zich ontwikkelde tot een kundig en bekroond graveur. Hij trouwde, kreeg vijf kinderen en vestigde zich in Londen. Daar ging het mis. Thomas kreeg een vriendin, die zwanger van hem werd. De overspelige echtgenoot meende het probleem op te lossen door bij zijn vriendin, met verboden kruiden, een abortus op te wekken. De zaak kwam uit en Bock werd voor veertien jaar verbannen naar Tasmanië. Hij was wel zo handig om zijn graveergereedschap mee te nemen. Dat kwam hem te pas in Tasmanië, waar de plaatselijke overheid bankbiljetten wilde laten maken en Thomas Bock mocht die ontwerpen. Hij trok daarmee de aandacht van George A. Robinson, een uit Londen afkomstige bouwvakker en prediker die naar Tasmanië was ge-emigreerd. De goede man werd door het bestuur van Tasmanië belast met een expeditie naar de Aboriginals met de bedoeling om hen over te halen, zich op het naburige Flinders Island te vestigen. Robinson wilde na terugkeer een boek maken over zijn ervaringen en vroeg Bock om daarvoor tekeningen van Aboriginals te maken. In 1836 arriveerde de nieuwe gouverneur van Tasmanië, John Franklin, met zijn vrouw Jane. De gouverneursvrouw interesseerde zich zeer voor het land, ze trok rond, spande zich in voor de vrouwelijke bannelingen en maakte plannen voor een museum en een plantentuin. Ze gaf Bock opdracht om portretten van de oorspronkelijke bewoners te maken. Daarmee was zijn naam definitief gevestigd. Sindsdien kreeg thomas Bock steeds meer opdrachten voor portretten van burgers en tegenwoordig wordt zijn werk verzameld en gekoesterd.

De Aboriginal Woureddy. Aquarel van Thomas Bock uit 1837. (Art Gallery of South Australia, Adelaide)
De Aboriginal Woureddy. Aquarel van Thomas Bock uit 1837. (Art Gallery of South Australia, Adelaide)

MEER WETEN?

Robert Hughes, De fatale kust. Het epos van Australië. Amsterdam, 2018

Partner Content