Neerijnen: het dorp waar poppenspeler Jozef van den Berg ‘acteur van God’ werd
Dorpen zoals Neerijnen maken ze niet meer. Het ligt ergens aan de oevers van de Waal, negentig kilometer voorbij de grens met Nederland. Groot is het niet: een paar straten maar met hoge bomen. Je hoort er bijna niets, het gewoel van de wereld lijkt ver weg. Mensen leven hier op het ritme van eb en vloed.
Maanden geleden, op een zondag in oktober, zag ik er een toverachtig mooi tafereel. Het hele dorp sjokte in stoet de dijk over, tot aan de Waal. Een paar mannen en vrouwen wandelden met een kist op hun schouders het koude water in, tot hun middel. Ze gooiden honderden bloemen de rivier in, een laatste eresaluut aan hun dierbare dorpsgenoot Jozef van den Berg.
Meer dan dertig jaar eerder was die stommelings hun dorp en hun levens binnengefietst. Zoals je dat anders alleen in een film ziet: hij reed lek en bleef. In een lange pij. Twee jaar woonde hij in de fietsenparking. Toen hij daar weg moest, zei iemand van het dorp: ‘Jozef, je mag wel bij ons onder de kweepeer wonen.’ Nooit had die man gedacht dat Jozef tweeëndertig jaar later nog altijd onder zijn kweepeer zou wonen: in een hutje van twee bij twee. Zonder bed, elektriciteit of water.
Niet dat de mensen van Neerijnen alleen maar toekeken: ze boden hem vaak aan om zijn hut te isoleren. Of om ten minste een bed te installeren, met een poolslaapzak. ‘Stel je voor dat je morgen doodvriest, Jozef. Weet je wel wat je ons aandoet? Dan zijn wij, dorpelingen, verantwoordelijk.’ Maar elke keer wuifde hij dat weg. ‘Geen zorgen, dat zal niet gebeuren.’
Ze vertrouwden hem zozeer dat ze hem zelfs hun sleutels gaven.
In het begin werd er nog gefluisterd: ‘Is die man wel oké? Misschien heeft hij hulp nodig.’ Zelfs psychologen bezochten Neerijnen. Maar hun conclusie was duidelijk: er is niets mis met deze man. Jozef van den Berg is alleen geraakt door God. Dat is niet verboden.
De mensen van Neerijnen kenden zijn verleden. Ze wisten dat hij ooit de meest virtuoze poppenspeler van de Lage Landen geweest was. Een man die altijd laaiende vijfsterrenrecensies kreeg. Zijn voorstellingen veranderden levens, tot God op 12 september 1989 ‘zijn hand op zijn hart’ legde in de kleedkamer van De Singel in Antwerpen. Twee dagen later, op 14 september 1989, zei hij voor een volle zaal: ‘Ik zal nooit meer spelen. Ik ben een werkelijkheid genaderd die niet meer te spelen is. U denkt nog steeds dat het niet waar is wat ik zeg. U vergist zich en dat is het bedrieglijke van theater. Theater is onwaar. (…) Ik zoek de werkelijkheid en kan geen dingen meer zeggen die niet waar voor mij zijn. Ik zeg u allen goeiendag. Mijn theaterleven zit erop. Ik ga. Het ga u allen goed. Het geld dat u hebt betaald kunt u terugkrijgen bij de kassa. Tot ziens.’
Het publiek bleef verbouwereerd achter, terwijl hij De Singel uitwandelde. De wereld in, tot in Griekenland, tot op de berg Athos. In dat land zei de blinde orthodoxe geestelijke Vader Porphyrius op een winterdag in 1990 tegen hem: ‘Word acteur van Christus.’
Jozef keerde terug naar de wereld, werd lid van de Grieks-orthodoxe kerk, liet zijn baard groeien en verliet zijn vrouw en kinderen. Zo was hij in hun dorp beland. Naast zijn witte woestijnfiets had hij maar één ding bij zich: een kist met poppen uit het theater. Zoals zijn personage Dwaas uit zijn beroemdste stuk Moeke en de Dwaas, een man in monnikskleren die die kist ook altijd meesleurde.
In hun dorp zou hij voortaan acteur van Christus zijn, tot vorige zomer. ‘Zijn overlijden is een amputatie’, zei een dorpeling op de herdenking in oktober. ‘Het zal hier straks leeg zijn’, voegde zijn dochter Lotte eraan toe. ‘Ik wil dit prachtige dorp bedanken voor de manier waarop jullie mijn vader hebben opgenomen in jullie gemeenschap.’
Weken later, op een late herfstdag, keer ik terug naar Neerijnen. Het miezert. De hut van Jozef staat er nog, maar is leeg. Honderd meter verder praat ik met Henk en Saskia, Rob en Annelie, Ans en Luud. Buren en vrienden van Jozef. ‘In het begin was niet iedereen zo enthousiast dat hij hier bleef wonen’, zegt Henk. ‘In Neerijnen viel dat heel goed mee, maar in onze gereformeerde buurdorpen werden wenkbrauwen gefronst. Een man in een bruine pij die zich bekeerd had tot de Grieks-orthodoxe kerk en zijn vrouw en kinderen verlaten had: het leek wel alsof de duivel zelve hier was neergestreken. Ook de mensen die even verderop illegaal op een camping woonden waren kwaad. Ze moesten wijken omdat er woningen kwamen. “En waarom mag die man wel in de fietsenparking blijven?”’
De toenmalige burgemeester van Neerijnen moest wel met Jozef gaan praten. Hij wilde dat ook Jozef vertrok, maar die wist niet waarnaartoe. Waarop de burgemeester volgens Jozef zei: “Meneer Van den Berg, als God de winter stuurt, zal hij u ook een warme jas sturen.”’
‘De dames van het dorp hebben dan voor een oplossing gezorgd’, zegt Henk. ‘Hij mocht bij Harm in de tuin een hut bouwen. Al vermoedde Jozef wel een goddelijke tussenkomst.’
Zijn hut stond vlak bij de straat en dat was geen toeval: Jozef wilde mensen de weg wijzen. ‘Altijd zat er wel een wildvreemde in zijn hut’, zegt Ans. ‘Bussen vol mensen zijn hier afgestapt.’ Ze vertelden hun levens en hun problemen. Hij hield hen een spiegel voor, zoals vroeger in zijn voorstellingen. Zei dingen als: “Vergeet nooit dat je ooit een kind was, anders word je later een vervelend oud mens.’”
‘Hij hoorde meer problemen dan de gemiddelde psychotherapeut’, zegt Luud. ‘En die kan ’s avonds nog zijn deur dichttrekken. Jozef niet, want hij had geen deur.’ Maar wel eten, want dat brachten zijn bezoekers in overvloed mee. Zo veel dat hij nooit naar de winkel hoefde. ‘Als wij iets misten, gingen we naar zijn hutje’, zegt Ans. ‘We kregen het gratis van Jozef.’ Neerijnen had geen winkel, maar er was wel de tafel van overvloed van Jozef: zeven dagen in de week was die open. En ’s nachts, als het donker werd, jaagde hij de dieven weg uit Neerijnen. Een gek zicht was dat wel: een silhouet in lange pij die langs de straten liep. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ riep hij dan.
Jozef zorgde voor de mensen van Neerijnen, maar de mensen van Neerijnen zorgden ook voor Jozef. Hij mocht hun printers gebruiken om zijn dagboeken af te drukken. En in elke badkamer had hij wel een handdoek hangen om te douchen. ‘Jullie hebben de beste douche’, zei hij dan, maar dat zei hij tegen iedereen. Rond zes uur zagen ze hem ook vaak. ‘Hé Jozef, eet je mee?’ Hij keek dan even in de pot en zei dan altijd: ‘Ja.’ Uren konden ze praten over de weg die hij was ingeslagen. Achteraf keken ze soms naar zijn voorstellingen op YouTube of op een oude VHS-cassette. ‘Nu komt er dat’, fluisterde hij dan soms. ‘Leuk, hè.’ Ze vroegen weleens: ‘Zeg Jozef, waar kom je vandaan?’ Dan toonde hij zijn geboortehuis op Street View. Dat vonden ze best wel een mooi contrast: zo’n diepgelovig man die in de weer was met Street View. Of hij die in zijn lange pij op hun grasmaaier zat.
Ze vertrouwden hem zozeer dat hij zelfs hun sleutels kreeg. Als ze op vakantie waren, zorgde hij voor hun huizen, planten en honden. Soms keek hij dan bij hen tv, maar ’s nachts keerde hij altijd terug naar zijn huis. Hij bleef trouw aan dat hutje, aan Neerijnen ook. Die regel had hij zichzelf opgelegd: nooit zou hij het dorp verlaten. Zelfs toen de Waal buiten haar oevers trad en de dijk van Neerijnen dreigde te breken, wilde hij niet vertrekken. ‘Je móét weg’, gebood de burgemeester. ‘Ik blijf’, antwoordde Jozef. ‘Dit is mijn plek.’ Uiteindelijk draaide het uit op een compromis: hij mocht blijven in het huis van de tandarts, dat op een heuvel stond. Toen ze terugkwamen, zagen ze hem rondhobbelen in zijn lange pij. Alsof er niets gebeurd was en hij de laatste man op aarde was.
Zijn zelfopgelegde grens zorgde ook voor verdriet. Op de herdenking in oktober vertelde zijn zoon over een voetbalmatch hier om de hoek. Terwijl hij aan het voetballen was, zag hij zijn vader langs de lijn staan. ‘Ik was zo trots. Dat is het dichtste dat we ooit bij een normale vader-zoonrelatie zijn geraakt.’ Meestal stonden ze verder van elkaar. Zeker toen hij op zijn zestiende een half jaar in het ziekenhuis lag. ‘Ik was aan het vechten voor mijn leven. En jij was er niet, jij was hier in Neerijnen aan het bidden. Dat heeft me verschrikkelijk veel pijn gedaan.’
Net op dat moment luidde de klok van de kerk – iemand hierboven heeft een ongelofelijk gevoel voor timing. ‘Natuurlijk hebben we gezegd: “Jozef, wees niet dwaas, ga naar je zoon, hij heeft je nodig”’, vertellen de mensen van Neerijnen vandaag. ‘Maar hij was niet te vermurwen. “Alsof ik niet het liefste nu zijn hand zou willen vasthouden”, antwoordde hij dan. “Maar ik heb gekozen voor deze weg. Ik verlaat Neerijnen niet.”’
Hij ging zelfs niet naar de begrafenis van zijn eigen moeder, die hem altijd zo gesteund had. Ze hadden hem nog een lift aangeboden, ‘en steek onderweg je hoofd in een laken zodat God het niet ziet’. Maar ook daar wilde hij niet van weten. ‘Zo overtuigd was hij van zijn geloof’, zegt Rob.
Ooit wandelden Jozef en hij samen door de nacht van Neerijnen. Ze keken naar de sterrenhemel. ‘Het is toch magisch’, zei Rob, ‘dat licht van de sterren deed er miljoenen jaren over om tot hier te raken.’ ‘Je vertelt nonsens, Rob’, repliceerde Jozef doodserieus. ‘Het heelal bestaat nog maar 7645 jaar volgens de Grieks-orthodoxe leer.’
‘Toch had hij ook gevoel voor humor’, zegt Annelie. ‘Op een keer zei ik hem: “Wat als God mij nu ook roept en gebiedt om alles in de steek te laten?” “Nou,” antwoordde Jozef, “dan doe je toch gewoon of je Hem niet gehoord hebt.”’
Daar moesten ze dan allebei om lachen. Maar die lach hoorden Annelie en de anderen steeds minder de laatste tijd. Hij kreeg steeds meer medische klachten. Er werd zelfs het begin van prostaatkanker geconstateerd, maar nog meer leed hij aan zijn twijfels.
Stel je voor dat je morgen doodvriest, Jozef. Weet je wel wat je ons aandoet?
Nooit hadden ze die gezien – hij leek altijd zo zelfverzekerd, maar nu waren ze er plots. ‘Ik zit hier al dertig jaar’, zei hij dan. ‘Maar ik heb nog altijd geen teken gekregen dat ik verder moet doen.’ Of: ‘Ik weet nog niet wat Onze-Lieve-Heer bedoelt met mijn prostaatkanker.’ Of: ‘Het kan toch niet dat ik mijn kinderen en vrouw voor niets in de steek gelaten heb?’
Saskia: ‘Vorige zomer voelde hij zich niet goed. Zijn bloeddruk was te hoog. Hij vroeg of hij even bij ons op bed mocht komen liggen. “Natuurlijk, Jozef.” Dagenlang heeft hij daar gelegen, maar niet alleen. We verhuren in ons huis ook een kamer als b&b. Toevallig hadden een Griekse vader en zoon die kamer maanden daarvoor al gereserveerd. Ze kenden Jozef en hebben voor hem gezorgd. En dan kwam er een priester op bezoek, en nog een priester… Het leek hier wel de zoete inval.’
Maar ook dat bleef niet duren. De twee mannen wilden Jozef meenemen naar het orthodoxe klooster in het Griekse Sochos, niet ver van Thessaloniki en de berg Athos. Jozef twijfelde eerst nog om Neerijnen te verlaten, miste zelfs zijn vlucht naar Griekenland. Maar uiteindelijk ging hij toch mee. Het leek toen geen definitief adieu aan Neerijnen. Iedereen verwachtte dat hij zou terugkeren. En hij was opnieuw welkom, zeggen de mensen van Neerijnen. Op één voorwaarde – dat hadden ze al onderling besproken: voortaan zou hij in een bed moeten slapen. ‘Het was niet langer verantwoord dat een man van 74 op de grond slaapt.’
Maar Jozef keerde niet terug. Ze hebben hem alleen nog gehoord aan de telefoon: hij leek opnieuw vrolijk, weer de Jozef die ze zo lang gekend hadden. Misschien omdat de cirkel rond was: hij was weer vlak bij de plek waar Vader Porphyrius hem in 1990 zei: ‘Word acteur van Christus.’
Na twee weken stierf Jozef in het klooster. In zijn slaap, en redelijk onverwachts ondanks zijn medische zorgen. Ook doodgaan deed hij trouwens met talent, zoals hij het ooit gespeeld had. Drieëndertig jaar was hij in de wereld als acteur van Christus: gevoel voor symboliek had hij wel.
Ik slenter voort door Neerijnen, terug naar de hut van Jozef. In de tuin errond zijn twee mannen aan het werk: Kees en Onno. ‘Het is een leuk dorp, hè’, lacht Onno. ‘Wel iets minder leuk nu Jozef er niet meer is.’
Jozef was niet alleen de conciërge van het dorp, de man die alle sleutels had. Hij was ook de man met het onzichtbare cement, die Neerijnen bij elkaar hield. ‘Iedereen hield wel even halt bij Jozef.’ Ook nieuwe bewoners. Een gesprek met Jozef gold een beetje als hun inburgeringscursus in Neerijnen. Zo had Onno Jozef ook leren kennen. Terwijl hij door Neerijnen fietste vroeg Jozef nieuwsgierig: ‘Wat zit er in je fietstas?’ Dan kwam er een verhaal. Zoals altijd, leerde hij al snel. Avonden hadden ze volgepraat. En veel gelachen, om alle aardse dingen waar Jozef zoals elke sterveling niet aan ontsnapte: als er weer eens een kweepeer op zijn hut gevallen was. Of als zijn voortanden eruit vielen en hij die met contactlijm probeerde vast te maken. ‘Alleen over het geloof viel met hem niet te discussiëren. De vaders hadden het gezegd en zo was het. De laatste jaren werd hij steeds triester. Ik kon hem niet meer vrolijk maken.’
Kees had Jozef op een andere manier leren kennen. Hij was op de dool en zei tegen de vrouw van het stationsbuffet van Geldermalsen: ‘Ik wil kluizenaar worden.’ ‘Dan moet je eens met Jozef van den Berg in Neerijnen gaan praten’, antwoordde ze.
Toen Kees in Neerijnen arriveerde, was Jozef druk in de weer in de tuin. ‘Ik ben ook tuinman’, zei Kees hem. ‘’Wel, help een beetje mee’, antwoordde Jozef. ‘Die ontmoeting heeft mijn leven veranderd. Ik verstond Jozef, hij sprak recht naar mijn hart. En hoe verdwaald ik ook was, hij kon mij ook verstaan.’
Kees liet zijn baard groeien en werd een volgeling van Jozef. ‘De mensen riepen: “Je lijkt op Jozef.” “Dat moet je je niet aantrekken”, zei Jozef. “Iedereen in de Grieks-orthodoxe kerk lijkt op elkaar.”’
Net voor Jozef Neerijnen verliet, vroeg hij aan Kees: ‘Wil je tijdens mijn afwezigheid voor de duif Jona en de kist zorgen?’
‘De meeste mensen gaan dood als ze alleen zijn’, zegt Onno. ‘Jozef was een poppenspeler. Hier in Neerijnen leefde hij het leven dat hij ooit gespeeld had. Hij was een acteur van God, maar ook hier had hij een publiek. Niet dat hij een toeristische attractie was, maar hij wilde wel dat je naar zijn verhalen luisterde. In zijn laatste weken in Griekenland had hij voor de eerste keer in zijn leven geen publiek meer.’
Na zijn dood reisde Kees hem achterna naar Griekenland, om de begrafenis bij te wonen. ‘Hij lag daar in een open kist, met allemaal bloemen en monniken met een lange baard rondom hem. Allemaal Jozefjes.’ Na de begrafenis tikte iemand op de schouder van Kees. ‘Ben jij Kees? Wil je ook gedoopt worden?’ Kees had er vroeger vaak met Jozef over gepraat, of hij dat zou laten doen. ‘Denk erover na’, had die gezegd. Morgen vertrekt hij naar Griekenland, samen met zijn ouders. Hij wordt niet alleen gedoopt, maar krijgt ook een andere naam: Kees zal voortaan ook Silouan heten, naar de heilige Silouan de Athoniet, een naam die Jozef hem ingefluisterd had. ‘Jozef heeft alles laten vallen voor zijn geloof’, zegt Kees. ‘Ik heb nog niets moeten laten.’
Maar de sherpa, die beide tuinmannen door Neerijnen leidde, zal er niet meer bij zijn. Kees en Onno reageren allebei anders op zijn dood. Onno begrijpt niet waarom Kees naar Griekenland trok. Alsof de bomen, de rivieren en het leven daar mooier zouden zijn dan in Neerijnen. ‘Natuurlijk heb ik Kees zien veranderen. Vorig jaar tokkelde hij nog gewoon graag op zijn gitaar, maar dat doet hij niet meer. Ik loop alleen verder terwijl Kees de sherpa achterna loopt. “Hij is gevallen, Kees”, roep ik nog. “Zie je dat niet?” Maar ik wil Kees niet veranderen. Ik heb veel respect voor zijn keuze. Hij moet het zelf uitzoeken, zoals wij allemaal.’
Twee maanden later. God heeft intussen de winter gestuurd naar Neerijnen. De eerste sneeuw dwarrelt over het dorp en zijn rivier. Maar niet meer over de hut: die is naar Griekenland vervoerd. Kees-Silouan, de volgeling van Jozef, is nog altijd daar. Hij helpt om het hutje van Jozef herop te bouwen in Sochos, net naast het klooster waar hij gestorven is. De abt zorgt intussen voor zijn dagboeken, die later een boek zullen worden. Misschien keert Silouan ooit terug naar het dorp aan de Waal, misschien ook niet.
Ook hier in Neerijnen veranderde Jozef levens, zoals hij dat vroeger deed in het theater. Harm, de man die Jozef al die tijd in zijn tuin liet wonen, beseft nog altijd niet wat hem die tweeëndertig jaren is overkomen. ‘Maar ik ben blij dat het op een mooie manier geëindigd is’, zegt hij.
‘We hebben het nog vaak over Jozef’, zegt Henk. ‘We missen hem nog elke dag.’ Ze zijn niet de enigen. Onlangs kwamen Rob en Annelie thuis uit Frankrijk. Zoals gewoonlijk met een stokbrood in hun ene hand, en een koffer in de andere. Maar één ding was anders: er brandde geen kaars in hun huis en er zat geen man in monnikspij hen op te wachten op de sofa. Dat voelde heel raar aan, na al die jaren.