Schrijver Erwin Mortier: ‘Er mag wel wat meer schoonheid in de politiek komen’
‘Wat is literatuur anders dan een aangetekend schrijven naar een loket waar voortdurend een A4’tje hangt: “Onze diensten zijn momenteel gesloten”?’ Erwin Mortier over twintig jaar schrijverschap, de staat van het land en de kleinkinderen van de collaboratie.
Een wonderjaar werd het genoemd. Met Jef Aerts, Erwin Mortier, Yves Petry, Peter Terrin, Christophe Vekeman en Dimitri Verhulst trad in 1999, vlak voor de eeuwwende, uit het niets een nieuwe generatie Vlaamse schrijvers aan. Het meest overrompelende debuut was ongetwijfeld dat van Mortier, die met zijn kleine roman Marcel onmiddellijk een bestseller te pakken had en van de ene op de andere dag een cultschrijver werd. Die status zou hij later bevestigen met, onder meer, de veelgeprezen Eerste Wereldoorlog-romans Godenslaap en De spiegelingen. Ook als publieke intellectueel blies hij zijn partijtje mee: hij veroorzaakte grote deining toen hij in een toespraak op de uitvaart van Hugo Claus kardinaal Godfried Danneels de mantel uitveegde, jarenlang was hij niet van de opiniepagina’s van de kranten weg te branden. Maar de laatste tijd is het stil geworden rond Mortier. Met zijn levensgezel, radiomaker Lieven Vandenhaute, verhuisde hij naar een van de Gentse begijnhoven, waar hij, naar eigen zeggen, ‘een godvruchtig en kantklossend bestaan leidt’ en aan een nieuwe roman werkt, die de opvolger moet worden van Marcel. Op het publieke forum deed hij er intussen het zwijgen toe. Tot nu dus.
Ik zie onder de huidige volksmenners weinig mensen met echte statuur. Politics by Twitter. Steekvlammetjes. Ballonnetjes oplaten.
Het lijkt erop dat u terug in uw schulp bent gekropen. How come?
Erwin Mortier: Voor een deel heeft het te maken met persoonlijke omstandigheden. Drie jaar geleden heb ik mijn moeder verloren aan alzheimer, en nu is mijn vader heel erg ziek. Ik hecht nogal aan mijn familie, en zorg is ook iets waar veel tijd in kruipt. Ik zou niet graag een politicus zijn die tijdens een kabinetsformatie moet horen dat een van zijn dierbaren is overleden. Los daarvan: met de opkomst van de sociale media vraag ik me soms af wat er eigenlijk nog te polemiseren valt. Het lijkt wel of niemand nog het onderscheid kent tussen het verfijnde schotschrift en een hoop bagger op Facebook of op Twitter. Ik zit op dat vlak in een twijfelperiode, die hopelijk niet te lang zal aanhouden.
Intussen moeten uw schrijfbroers Jeroen Olyslaegers en David Van Reybrouck de kastanjes maar uit het vuur halen?
Mortier: (lacht) Die doen dat voortreffelijk. Ik ben toch ook al een beetje een heer van middelbare leeftijd, en dan geeft het geen pas meer de jongere garde nog de loef te willen afsteken. Bovendien ben ik van het principe: je moet jezelf een beetje schaars kunnen maken. Anders hangen ze voor alles en nog wat aan de bel.
Is het niet de plicht van een intellectueel zich met de staat van het land te bemoeien?
Mortier: Tot op zekere hoogte. Gustave Flaubert, een van mijn leermeesters, schrijft in een van zijn brieven: ‘Een kunstenaar mag in de zee des levens waden, maar niet hoger dan tot de navel.’ Ook Virginia Woolf zat er voortdurend op te kauwen: moet je bij je werk blijven of moet je in de wereld gaan? Ik vind het belangrijk om dat spanningsveld in de gaten te blijven houden. Als ik mezelf te veel als een geboren volksmenner of een megafoon voor de publieke opinie zou beschouwen, zou ik mijn man toch vragen: stuur mij eens naar de dokter. Aan de andere kant: helemaal in mijn ivoren torentje wegkruipen, ligt ook niet in mijn aard. Dan zit ik al gauw naar buiten te loeren. De rol van de kunstenaar kan inderdaad zijn af en toe een raam open te zetten en een paar knuppels in allerlei hoenderhokken te gooien, maar daarna moet hij het raam weer sluiten en verder werken.
Wat baart u de meeste zorgen als u naar buiten loert?
Mortier: De verkinderlijking van de politiek. Ik zie onder de huidige volksmenners weinig mensen met echte statuur. Politics by Twitter. Steekvlammetjes. Ballonnetjes oplaten. Vroeger zaten ze nog allemaal lekker samen rond de Wetstraat. Als de partijbureaus waren samengekomen, werden er rooksignalen uitgestuurd en leek Brussel op een theeketel die aan het overkoken was – en de pers kookte dan mee over. Maar je wist tenminste nog waar je stond. Nu leven we in een totaal andere politieke cultuur, waar wij de handleiding voor ontberen, als die al bestaat. Vroeger las je bij de kapper de horoscoop, nu kun je er lezen wat Theo Francken (N-VA) weer heeft getweet. Meer en meer bekruipt mij het gevoel dat alle kompassen waar ik nu al meer dan vijftig jaar op vaar het magnetische noorden wat kwijt zijn.
U bent kunsthistoricus. Viel u van uw stoel toen u N-VA-fractieleider Peter De Roover hoorde zeggen dat kunstenaars vroeger een beter oog voor schoonheid hadden?
Mortier: Ik kan niet zeggen dat het mij echt verbaasde. Als ik terugdenk aan de jaren dertig – die ik natuurlijk niet heb meegemaakt, maar waar ik wel veel over gelezen heb – dan wijkt het niet zo veel af van de aloude Vlaams-nationalistische visie op kunst. En het gaat verder dan dat. De openbare omroep moet het discours van de heersende partij uitbazuinen, en we moeten ook allemaal samen ijveren voor een schoner en Vlaamser Vlaanderen.
Is schoonheid überhaupt een criterium voor kunst?
Mortier: Waarom zou het dat niet kunnen zijn? De vraag is alleen: hoe definieer je schoonheid? Toen meer dan honderd jaar geleden de eerste impressionisten hun Salon des Indépendants begonnen omdat ze niet mochten meedoen aan de tentoonstelling van de koninklijke academies in Frankrijk, vielen er naar verluidt ook al dames flauw bij het aanschouwen van wat wij nu toch vrij onschuldige ansichtkaartenkunst vinden. Schoonheid is blijkbaar iets wat historisch gelieerd is, en het is aan de kunstenaars van vandaag om de schoonheid van vandaag te definiëren. Als de politiek zich daarmee gaat bemoeien, zitten we snel in Bokrijk, vrees ik. Ik wil de bal graag terugkaatsen: er mag wel wat meer schoonheid in de politiek komen. Want het is toch een rare, cynische bedoening tegenwoordig. Niet dat ik mij verkiesbaar ga stellen…
God verhoede!
Mortier:(lacht) Ik vrees dat ik alles zou opblazen. Als je nu toch kijkt naar dat vermolmde politieke landschap: de N-VA over haar hoogtepunt heen, de oude, getrouwe socialisten subatomair klein geworden, de CD&V die met Joachim Coens voor het vertrouwde Tefal blijft kiezen – je kunt er alles in bakken, het brandt nooit aan. Wie hebben we nog meer? Als het ergens nog vandaan kan komen, dan misschien vanuit het verlichte filosofische liberalisme.
Is de vergelijking met de jaren dertig die u maakte niet een beetje bij de haren getrokken?
Mortier: De geschiedenis herhaalt zich misschien niet zo gauw, maar ze parafraseert wel zeer graag. Er is toch een aantal parallellen te trekken. Toen ik een jochie was, was het bijvoorbeeld niet ongewoon dat je hier in Gent twee jongens hand in hand op straat zag lopen. Dat zie ik nu bijna nooit meer. En áls het gebeurt, worden ze achternagelopen. Als men dan ook nog asielcentra in brand begint te steken, en als je een regering hebt die iedere keer dat je je bek opendoet zegt dat je moet zwijgen en dat je de edicten van de Leider moet nagalmen, dan komt het toch wel akelig dichtbij, vind ik.
Hoe hebt u gekeken naar de Canvas-reeks Kinderen van de collaboratie?
Mortier: Met veel herkenning. Ik ben zelf een kleinkind van de collaboratie. De cultuur van het zwijgen, die tot mijn verrassing blijkbaar ook leeft bij de kinderen van het verzet, herken ik maar al te goed. Hoe mensen blijven sukkelen met wonden uit het verleden, dat kon ik als kind bijna ruiken. En ik ruik het nog steeds als ik de praat van N-VA of zeker Vlaams Belang hoor. Ik zeg het zelfs met een zekere deernis: je voelt de psychische kramp en de manier waarop ze dat verleden nog altijd meedragen in de naden van hun jas. Als je hoort hoe iemand als Bart De Wever (N-VA) voor elke verkiezing naar het graf van zijn vader trekt, dan denk ik: ja dokter, ik begrijp het! Het is nu zeventig jaar geleden en dat zwarte verleden zit toch altijd nog als een kiezelsteentje in onze schoenen. Kort nadat mijn debuut Marcel was verschenen, beëindigde professor Hugo Brems in het jongste deel van zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur zijn bespreking van mijn debuut met de opmerking: ‘Ja, nu kunnen we die oorlog toch stilaan vergeten.’ (lacht) Ik denk dat er bij een nieuwe druk misschien toch een kleine correctie zal moeten worden toegevoegd.
Ligt in die zwijgcultuur toch ook niet de kiem van uw schrijverschap?
Mortier: Zeker. Schrijven is natuurlijk zwijgen en spreken tegelijkertijd. Maar uit die zwijgcultuur is ook onze hele naoorlogse politiek voortgekomen. Het zit hem dus niet alleen bij mij, onnozele kunstenaar.
Was die zwijgcultuur voor veel mensen ook niet simpelweg een overlevingsstrategie?
Mortier: Dat speelde ongetwijfeld mee. Wat moet zo’n verscheurde gemeenschap doen na de oorlog, na de repressie, na het kaalscheren van allerlei mensen? Die moet wel weer samen verder. Mensen moeten weer op elkaars gezicht kunnen kijken, samen naar de dorpsbibliotheek, samen naar de bakker en naar de kerk. Sociale cohesie is soms belangrijker dan de historische werkelijkheid. En de dorpsonderwijzer had zowel de kinderen van de collaboratie als de kinderen van het verzet in zijn klasje.
Als kind viel het me op dat er in het dorp van alles twee waren: twee fanfares, twee brouwers, twee vrouwenbonden, enzovoort. Zo had je bij ons in Hansbeke ook twee voetbalploegen. De ene werd gesteund door de adellijke familie Borluut van ’t kasteel en had als clubkleuren zwart-geel-rood. Bij hun clublokaal hoorde een riante gelagzaal, die volhing met door de graaf persoonlijk bij elkaar geknalde hertengeweitjes. De andere voetbalploeg had zwart-geel als clubkleuren, een kantine met van die miserabele golfplaten, en was opgericht door mijn grootvader samen met voormalige zwarten en andere misnoegden. Ik had van mijn grootvader nog nooit cadeaus gekregen op mijn verjaardag, maar op mijn elfde stond hij daar ineens met een doos. Toen ik die opendeed, dacht ik natuurlijk: o, Dostojevski, Tolstoj! Maar nee, een gewéldig paar voetbalschoenen.
Iedere zaterdag moest ik bij de miniemen gaan trainen. Ik stond altijd buitenspel. Van de buitenspelregel heb ik nooit iets begrepen, ik keek alleen uit naar de douches na de training. Eigenlijk was mijn enige ambitie op sportief gebied om heel dicht bij mijn trainer te kunnen staan en stiekem toch even aan zijn pielemuis te kunnen prutsen. Maar dat is nooit gelukt. Na een jaartje zei mijn moeder: ‘Kom, ’t is genoeg geweest.’ Toch maar weer terug naar Tolstoj.
Het grootste deel van uw oeuvre is opgehangen aan de twee wereldoorlogen. U laat daarbij de Eerste Wereldoorlog naadloos in de Tweede overgaan.
Mortier: Zoals de Britse historicus Eric Hobsbawm denk ik inderdaad dat het om een soort moderne Dertigjarige Oorlog ging. Naarmate we er verder van afstaan, zal het interbellum ook steeds meer als een soort luwte in één groot conflict worden gezien. De Tweede Wereldoorlog is toch voortgevloeid uit de littekens en het bloed van de Eerste? En die Tweede Wereldoorlog ging vervolgens over in de Koude Oorlog, al viel door de Amerikaanse atoomparaplu de temperatuur bij ons nog tamelijk mee. We exporteerden onze conflicten naar onze oude koloniale gebieden, waar we tot op de dag van vandaag zonder scrupules dictators blijven steunen, zolang ze maar voor onze belangen zorgen. Dat is geen prettige conclusie. Al die tektonische platen komen nu in beweging, misschien krijgen we wel terug wat we hebben gezaaid. Maar inderdaad, het merendeel van mijn werk heeft zijn wortels in de oorlog. Ik vind dat ook geen probleem. Zoals Gerard Reve ooit zei, toen hem werd verweten dat hij zichzelf herhaalde: ‘Wie moet ik anders herhalen?’
Uw nieuwe roman, De onbevlekte, moet ook weer aansluiten bij uw debuutroman Marcel?
Mortier: Ja, ik heb hem eigenlijk al helemaal zitten vertellen. (lacht) Nu is er dus geen bal meer aan. Het is Marcel revisited, waarin de ik-persona, als man van middelbare leeftijd met de eerste pijn in de kniegewrichten, terugkeert naar dat platteland van toen, waar hij vaststelt dat het eigenlijk niet meer bestaat, en dat er geen antwoorden zijn. Hoewel: dat er geen antwoorden zijn, is nu ook wel geen geweldige spoiler in de literatuur. Maar daar komt het ongeveer op neer.
Mijn vertalingen zijn gesubsidieerd. Maar ikzelf? Geen moment. Ik zou me ook niet schamen als het wel zo was. Er is niets oneerbaars aan.
Het gaat ook om een vorm van verzoening, uiteindelijk. Je wordt niet per se milder met de jaren, maar je ziet van een mensenleven toch meer facetten als je je handpalm wentelt. Minder uitroeptekens, meer vraagtekens. Meer deernis – compassie vind ik zo’n klef woord -, maar als ik nu terugdenk aan mijn grootouders in die periode… Mijn grootvader, die een van de jongste gemeenteraadsleden voor het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) was, was een prille twintiger. En als ik trouwfoto’s van mijn ouders zie, mijn moeder moest nog tweeëntwintig worden toen ik geboren werd, dan denk ik: wat een kuiken was ík op die leeftijd, zeg. Waarom hebben kinderen al zo vroeg kinderen? Ook daar weer deernis: je gaat toch meer ook de schoonheid en de tragiek van die levens zien en bijna in je eigen bast voelen knagen. Dat is een van die dingen die ik moet uitzweten.
Probeert u ook te begrijpen waarom uw grootouders foute keuzes hebben gemaakt?
Mortier: Zeker, maar begrip is natuurlijk niet hetzelfde als goedkeuring. Ik moet zeggen: mijn grootouders waren nu wel niet de dappersten aller Belgen. En voor mijn oudoom, die naar het oostfront is getrokken en nu ergens in een uithoek van Oekraïne in een platgewalst soldatenkerkhof onder de zoden ligt, durf ik mijn hand niet in het vuur te steken. Maar ze waren piepjong. Weeskinderen in een wereld die, net als vandaag, in volle tumult verkeerde. Als er dan zo’n ideologie opkomt, die je een weliswaar vals maar harmonieus wereldbeeld aanbiedt, waarin mensen niet langer als raadsels tegenover zichzelf en de anderen staan, dan kan ik wel begrijpen dat daar een enorme aantrekkingskracht van uitgaat. Dat gold ook voor onze literaire voorvaderen: bij Hugo Claus, bij Ivo Michiels, bij Jef Geeraerts zie je diezelfde gefascineerdheid voor het vertoon en de esthetiek van het fascisme.
Als kind werd ik door mijn grootouders soms meegenomen naar de IJzerbedevaart of naar de Vlaams Nationale Zangfeesten, waar dan toch altijd een moment kwam – dat ik ook zeer aantrekkelijk vond – waarop jongens in maillot een soort van piramide vormden, waar dan op de top iemand met de collaboratieleeuw stond te zwaaien. Zelf werd ik ook door dat enthousiasme meegesleept, ik heb als schooljongen nog rondgelopen met op mijn portefeuille een sticker met de woorden ‘Ik ben Vlaming en daar ben ik fier op’. Wat zou er gebeurd zijn als ik in een andere periode had geleefd en er was niemand in mijn omgeving die mij op tijd bij de kraag vatte? Zou ik dan ook niet de collaboratie zijn ingezogen, zoals het bij mijn grootouders is gebeurd?
Werd u al gefêteerd voor uw twintig jaar schrijverschap?
Mortier: Nee. Ik ben ook niet zo’n feestbeest. Een half kieksken met frietjes, meer moet dat niet zijn.
In welke mate hebt u de voorbije twintig jaar aan de ‘subsidieslurf’ gehangen?
Mortier: Mijn vertalingen zijn gesubsidieerd. Maar ikzelf? Geen moment. Ik zou me ook niet schamen als het wel zo was. Er is niets oneerbaars aan. Alle andere maatschappelijke domeinen worden toch ook gesubsidieerd, van het onderwijs tot het bedrijfsleven?
Mensen die nog nooit een museum of een theater aan de binnenkant hebben gezien, zullen zich makkelijk laten aanpraten dat kunstenaars profiteurs zijn. Maar toch blijkt uit onderzoek dat diezelfde mensen graag willen dat er musea en theaters blijven bestaan. Het is een argument dat ik met tegenzin gebruik, maar stel je Gent eens voor zonder musea, zonder kathedraal, zonder belfort en stadhuis. Zonder het Lam Gods. Zonder Van Eyck, die toch altijd samen met Bruegel aan de moederborst van de Vlaamse strijd mag hangen. Wat blijft er dan over? Scholen en gevangenissen. Denk je dat iemand in Tokio het vliegtuig neemt om daarnaar te komen kijken? Dan krijgen we een samenleving waarvan Robert Musil zei: ‘De moderne mens wordt geboren in een ziekenhuis en moet ook sterven in een ziekenhuis. En de tussentijd mag hij doorbrengen in scholen en gevangenissen.’ Misschien is dat wel het ideale maatschappijbeeld van sommigen, wie weet.
Ik heb vroeger nog voor wijlen Gerard Mortier gewerkt, toen die directeur was van de opera in Parijs. Hij had daar toen een budget dat zo groot was als de hele Vlaamse begroting voor cultuur. In Frankrijk zegt iedereen: een instelling zoals die opera is nationaal, eeuwenoud en moet blijven bestaan. Waarom zijn wij Vlamingen toch zulke boeren dat als er iets misgaat in de samenleving het altijd de schuld is van die subsidieslurpende kunstenaars of van die vermaledijde socialisten? Wij zijn goed in het aanwijzen van zondebokken, maar o zo slecht als het erop aankomt in ’t eigen hert te kijken, des avonds voor het slapengaan.
Uw Nederlandse collega P.F. Thomése beklaagde zich erover dat de schrijver in toenemende mate een marketingproduct is geworden: ‘Er wordt hem steeds om hetzelfde kunstje gevraagd. Dat betekent dat hij niet alleen zijn boek moet verzinnen, hij moet vervolgens ook zichzelf verzinnen.’ Is de publieke persona van de schrijver niet belangrijker geworden dan zijn werk?
Mortier:Mij heeft het nooit gehinderd, ik ben zelfs blij dat die persona er is. Ik kan hem als een soort golem door de straten van de stad laten dwalen, terwijl ik in het verborgene kan blijven schrijven. Je zult me toch moeten nemen zoals ik ben. Schilder me maar met wratten en al, zoals Oliver Cromwell zijn portrettist ooit opdroeg. Ik ga niet speciaal naar de kapper of de visagiste, ik ga geen mythisch leven verzinnen – waar Hugo Claus zo goed in was. Ik ben een gewone arbeidersjongen en dat zal ik blijven. Dat klinkt misschien beklagenswaardig, maar ik pluk natuurlijk ook de vruchten van het feit dat ik een publieke figuur ben. Het is prettig, maar het mag niet mijn levensgeluk definiëren. Als ik een onderscheiding krijg of een prijs, ben ik blij en zeg ik beleefd dank u wel. Als daar nog wat poet aan vasthangt, kan ik ook nog de gasrekening betalen. Maar zaken als levensgeluk, liefhebben, beminnen, haten soms, dat is toch iets anders.
U raakte als jonge schrijver nauw bevriend met literaire grootheden als Hugo Claus, Jef Geeraerts, Gerard Reve…
Mortier: … en anderen die, gelukkig, nog leven.
Het lijkt toch bijna op groupiegedrag.
Mortier: De eerste stap is altijd door henzelf gezet. Ik voelde me zeer bedremmeld toen ik in die kringen terechtkwam. Maar zij zeiden gewoon: welkom. Het waren geen mensen die op een olympische berg woonden, tussen sneeuwkristallen. Claus vroeg me zelf om op zijn uitvaart te spreken. Dan word je natuurlijk nog meer de publieke ruimte in gekatapulteerd. Maar groupiegedrag? Ik heb weinig talent voor dwepen.
Geert Buelens, hoogleraar in de letterkunde aan de universiteit van Utrecht, verweet u vorig jaar in Knack dat u als vriend des huizes van Jef Geeraerts diens racistische uitspraken onder de mat veegde.
Mortier: Ik vind het een beetje laf van dat soort van academische pastoors dat ze pas uit hun kot komen als de man zelf er niet meer is. Er was toch tijd genoeg om hem dat zelf voor de voeten te werpen? Waarom de vraag nu aan een strooiweide stellen, waar de as ondertussen al door de regenwormen zal zijn verteerd? En als we het daarover hebben: waarom mag, zeg maar, Les Bienveillantes van Jonathan Littell, waarin een gruwelijke nazimisdadiger wordt opgevoerd, nog een deel van de canon zijn en Gangreen van Geeraerts niet? Als het daarop neerkomt, verdient die mijnheer de professor zijn loon als academicus niet. Het werk van Claus en Geeraerts is trouwens sterk genoeg om voor zichzelf te spreken. Ik maak me daar verder niet druk om.
Maar misschien wel om het feit dat ze nauwelijks nog worden gelezen?
Mortier: In mijn jonge jaren had een boek nog een bepaalde omlooptijd. Nu geldt dat al voor een compleet oeuvre, en ook de omlooptijd daarvan wordt steeds korter. Een oeuvre leeft nog min of meer postuum als het aan de universiteit wordt bestudeerd. (lacht) Daar ligt voor professor Buelens nog een mooie taak! Als Thomas Mann bijvoorbeeld in Duitsland nog altijd een grote naam is, heeft dat veel te maken met het feit dat zijn werk in leven wordt gehouden door academici.
In een toespraak op de uitvaart van Hugo Claus kapittelde u kardinaal Danneels omdat hij Claus’ vraag om euthanasie weinig heldhaftig had genoemd. Uit uw Gestameld liedboek, waarin u over de dood van uw dementerende moeder schrijft, begrijpen we dat ook zij euthanasie afwees.
Mortier:Ze werd zo plotseling door de ziekte gegrepen dat de vraag niet aan de orde was. Maar haar kennende, vermoed ik dat ze het niet gewild zou hebben. Ze was een gelovige vrouw, die vond dat er in de schepping een kracht is die liefde is en dat je die met liefde moet beantwoorden. Toen ze ziek werd, heb ik toch even met die bron van liefde proberen te bellen, maar er klonk een voortdurende bezettoon. Ik heb dan maar iets geschreven. Wat is literatuur anders dan een aangetekend schrijven naar een loket waar voortdurend een A4’tje hangt: ‘Onze diensten zijn momenteel gesloten’? Ik dacht ook vaak: God, zat er maar een knop in haar hoofd, zodat ze weer eventjes bij zinnen is en we haar kunnen vragen wat ze wil.
Claus moest te vroeg om euthanasie vragen omdat het daar anders misschien te laat voor was. Dat heeft bij een aantal mensen uit zijn omgeving diepe wonden nagelaten.
Mortier: Hij was niet iemand die een beetje ging rondbellen of iedereen het er wel mee eens was. Het was zijn volste recht om er min of meer in het verborgene tussenuit te gaan, zelfs al heeft dat vriendschapsbanden gekneusd. Intussen begrijp ik ook wel dat men nu in het parlement de euthanasiewetgeving weer onder de loep wil nemen. Die wetgeving rammelt, ze laat leemtes na, en zeker naar artsen toe heeft de wetgever nog werk. Maar je mag het allemaal nog zo goed proberen vast te leggen, er zal altijd een onbepaaldheid blijven omdat het menselijk leven zelf zo onbepaald is. Liefde en dood – kun je het groter krijgen? Ik kan het parlement alleen maar aanmoedigen: voer het debat verder, maar denk ook na. Laat alle stemmen aan bod komen, het moet niet halsoverkop. Werk voor één keer verstandig.
‘Als ik ooit op een afdeling geriatrie terechtkom,’ schrijft u in Gestameld liedboek, ‘denk ik dat ik me nog liever opknoop.’
Mortier:Telkens als ik in zo’n tehuis kom, slaat de woede en de schrik mij om het hart. Alles schreeuwt je toe dat ouderdom een ziekte is. Je zit daar dan in je rolstoel, je kart rond met je rollator, en je ziet alleen maar angstige, depressieve, vergrijsde koppen. Het ruikt er naar ziekenhuis en het personeel dat met je omgaat, is gekleed als verplegend personeel. De verborgen monocultuur van onze welvaartsstaat – als ik het voor het zeggen kreeg, ging de sloopkogel ertegenaan.
Toen ik in de kleuterklas zat bij de stevig bekapte zuster Fernanda, paalde het schooltje aan een bijbehorend bejaardentehuis. De oudjes zaten buiten op een bank en tijdens de speeltijd praatten ze met hun klein- of achterkleinkinderen. Dat zou ik toch een prettiger vooruitzicht vinden dan ergens in een recreatiezaal naar Kabouter Plop zitten kijken of met kerst een verklede clown op bezoek krijgen. Ik moet er niet aan denken. Als het ooit met mij zover komt, hoeft er niemand met de spuit klaar te staan. Ik regel het zelf wel.
Erwin Mortier h2>
– 1965: geboren in Nevele p>
– Studie: kunstgeschiedenis en psychiatrische verpleegkunde p>
– 1991-1999: wetenschappelijk medewerker bij Museum Dr. Guislain in Gent p>
– 1999: debuteert met de roman Marcel p>
– 2002: C. Buddingh’-prijs voor zijn eerste dichtbundel, Vergeten licht p>
– 2005-2007: stadsdichter van Gent p>
– 2009: AKO Literatuurprijs voor zijn roman Godenslaap p>
– 2014-2018: literair curator van GoneWest, het project waarmee de provincie West-Vlaanderen de Eerste Wereldoorlog herdacht p>
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier