Schelden voor poëziegelden

© Koen Broos

In dit tweede luik van zijn Oostakkerse berichten in aanloop naar de Nacht van de Poëzie vertelt Guido Lauwaert hoe hij niets moest verwachten van dichters-cabinettards, zoals Karel Jonckheere.

Het siert dichter Michaël Vandebril, curator van de vijfde Nacht van de Poëzie, dat hij zichzelf niet heeft geprogrammeerd. Ik heb een hekel aan dichters die zichzelf prominent op de affiche zetten van literaire initiatieven die ze zelf organiseren. De twee mooiste voorbeelden op dit gebied zijn Tony Rombouts en Luc Huybrechts. Nu is het ook begrijpelijk dat ze literaire avonden organiseren. Niemand die ze vraagt om uit eigen werk voor te lezen. Organiseren en optreden, je moet de dingen gescheiden weten te houden. Voor de eigenwaarde. Je gaat al gauw genoeg over de tong dat je het zelf niet moet uitlokken. In het najaar verschijnt de eerste bundel van Michäel bij De Bezige Bij Antwerpen.

Wat mij heeft doen besluiten om hem voor te stellen als curator aan het Sanhedrin van de NvdP, zijnde de hogepriesters van Knack, deBuren, Poëziecentrum en Vooruit, is niet zozeer zijn ervaring als coördinator van Antwerpen Boekenstad. Er is meer nodig dan wat je ziet of hoort om mij over de brug te krijgen. Bij Michaël is het een combinatie van charme, diplomatie, koppigheid en reageren met een gefileerde analyse van een probleem of toestand. Hij weet het zo te serveren dat de persoon die een idee niet gerealiseerd ziet, het aanvaardt. Wie een beetje van lotje getikt is, en dat zijn alle intelligente wezens, weet dat hij belazerd wordt, maar hij legt zich neer bij het verdict. Kijk, een kerel die dat dagelijks voor elkaar krijgt zonder de oprechte smile op zijn voorgevel te verliezen, of geen kramp in de hand krijgt – let altijd op de gymnastiek van de handen, ze zeggen vaak meer dan de lippen -, wordt niet vermalen door mijn mallemolen tot pulppap.

Een tweede kwaliteit van Michaël is dat hij vanuit een geweldige spontaniteit andere dichters, organisatoren, kunstenaars wil helpen. De middelen heiligen het doel. Een derde kwaliteit is zijn kunde om ideeën te lanceren, zelfs ideeën die hij zelf in twijfelt trekt. Hij beseft dat je ideeën moet testen. Maar hij weet ook hoever met die testrit te gaan. Wanneer het idee te dumpen. Hij heeft op jonge leeftijd wat ik pas op latere heb gevonden. Al heb ik geen spijt van wat ik ooit heb gedaan. Elke tijd heeft zijn stijl en aanpak. Mede daarom heb ik de fakkel doorgegeven. Aan iemand die de geest van de Nacht respecteert en toch een eigen invulling met klasse voor elkaar krijgt.

En nu wordt het tijd om zijn kwade kanten te belichten. Die zijn er. Natuurlijk! Elke mens die zichzelf respecteert, heeft er. En Michaël respecteert zichzelf. Tot op de planeet IJdelheid van zijn galaxy. Helaas weet hij ook hoe die te omkleden dat je er geen buikkramp van krijgt. Een tweede mindere kant is eigenlijk een gebrek. Hij wil maar niet oneerlijk zijn. Niet financieel en niet moreel. Ik neem mijn hoed niet af voor bankiers maar wel voor bedelaars. Of ze het werkelijk zijn dan wel faken. Maakt niet uit. Hoe beter het spel, hoe dieper de buiging. En dat is iets wat Michaël Vandebril nog moet leren: de kunst van het bedelen. Zo dat je een rijke buit binnenhaalt. Voor je project. Hoe dat dan moet? Door als bedelaar een bokser te zijn. Een bokser die niet alleen op tafel slaat, maar ook volgens de regels van de kunst kan schelden.

Kijk. De vorige Nachten hebben maar subsidie gekregen door op het kabinet van Cultuur zo hard te schelden dat de cabinettards vreesden dat ik op het punt stond over hun bureau te springen om op hun gezicht te slaan. Op de administratie ving ik altijd bot. Er werkte daar menige dichter. Bert Decorte, Karel Jonckheere, Frank Decrits, Willie Verhegghe, Clara Haesaert. Geen enkele heeft ooit zijn stem verheft om de Nacht aan de nodige fondsen te helpen. Is altijd in een hoekje weggekropen. De paraplu uitgestoken.

Ik zie ze nog zitten, de bibberaars. Maar toen ik via kabinetten toch een subsidie bekwam, waren ze niet te beroerd om een plaats op het podium te eisen. En nog wat vrijkaarten los te peuteren. – En Guido, kan je er ook een paar sturen naar … (fluisterstem in de hoorn) … maar zonder dat mijn vrouw het weet. Ja, kom morgen gerust langs. Een paar riem papier? Geen probleem. En fotokopieën? Zoveel je maar wilt. Best over de middag, dan is …[(luisterstem in de hoorn) … er niet. – Ze kochten zich vrij met wat hondenbrokken. Dachten dat ik hun broekschijterij niet rook. Of hun pronkzucht die ze tot in het extreme doortrokken.

Karel Jonckheere is op de eerste Nacht opgetreden. Ik vroeg hem ook voor de tweede Nacht. ‘Ik ben te oud geworden’, zei hij. Goed, dan maar niet. Kort na de tweede Nacht kwam ik hem tegen. Hij keek zuur. ‘Heb ik iets misdaan?’ vroeg ik. Ja, ik had iets misdaan. Hem niet laten optreden op de tweede Nacht. ‘Maar ik heb je gevraagd! Je zei dat je te oud was geworden! Weet je dat niet meer?’ – Zijn antwoord kwam van heel hoog. ‘Ach, je weet toch dat dichters zich graag laten pramen.’ Ja, Jonckheere wilde gesmeekt worden. Als je een afspraak met hem had, moest je een extra uur voorzien. Voor de monoloog waarmee de ontmoeting begon. Hij reeg zonder pauzes de ene anekdote aan de andere. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat Karel Jonckheere gestorven is aan ademnood.

Ja, ik weet het. Er zit weinig poëzie in deze aflevering. Maar de poëzielezer en/of toekomstige toeschouwer mag/moet eens weten hoe moeilijk het vaak is om een idee te realiseren. Hoeveel geduld je moet hebben. En vasthouden aan je koppigheid. Wat men ook zegt. En altijd is er uit een onverwachte hoek tegenwerking. Een hoek die na succes mee vooraan in het zonlicht wil staan.

Om die reden als afsluiter een citaat uit een boek dat ik op het juiste moment heb gelezen, de tweede helft van de jaren zeventig. Toen ik er voor de tweede maal moreel onderdoor dreigde te gaan. Het boek heeft mij gered. En daarom heb ik er ooit een monoloog van gemaakt. Als hommage. En om anderen, die in hetzelfde bootje zaten, te waarschuwen. ‘Reis naar het einde van de nacht’ van Louis-Ferdinand Céline. Het slot van hoofdstuk XIX. ‘Om van bij haar weg te gaan moet ik wel helemaal gek zijn geweest, een gek van het vuile en harteloze soort. Toch ben ik altijd diep in mijn hart hetzelfde gebleven, en als morgen de dood mij komt halen, weet ik zeker dat nooit zo koud, zo laf, zo schijnheilig zal zijn geweest dan velen van mijn generatie, zoveel liefde en dromen heeft Molly me in die paar maanden Amerika geschonken.’ Molly is voor mij de NvdP en Amerika de literaire wereld, waarin ik nu al een halve eeuw rondzwerf.

Michaël, man. Je doet het goed. Op jouw manier. En zo hoort het. Koppigheid is sterker dan welk soort roddel ook. Dat van het café, van facebook, en wat voor soort winkeltje waarvan ik het bestaan niet ken en niet wil kennen. Hoe minder je weet uit de achterkeuken, hoe minder zorgen je hebt.

Guido Lauwaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content