Leonard Nolens – Een fractie van een kus

Leonard Nolens is de eerste Vlaamse dichter die door Poetry International werd aangezocht om de Gedichtendagbundel te schrijven.

Leonard Nolens (1947)
Leonard Nolens is dichter en dagboekschrijver. Hij woont in Antwerpen. Zijn werk werd meermaals bekroond. Zo ontving hij in 1997 de Constantijn Huygensprijs voor zijn hele oeuvre. Hij schrijft hoofdzakelijk over de liefde en de nimmer eindigende zoektocht naar een identiteit. In 2004 werden zijn verzamelde gedichten gebundeld in Laat alle deuren op een kier.

Leonard Nolens – Een fractie van een kus
Poetry International/Querido, Rotterdam/Amsterdam, 2007
Aantal pagina’s: 18
ISBN: 978-90-214-7655-1

Leonard Nolens is de eerste Vlaamse dichter die door Poetry International werd aangezocht om de Gedichtendagbundel te schrijven.

Een fractie van een kus opent met een citaat van Cees Nooteboom: ‘Het paar is de kleinste menselijke vereniging die er bestaat en daardoor, omdat het de andere uitsluit, onuitstaanbaar.’ Nu gaat het bij Nolens altijd al om een ik en een jij, een wij en een ons, en af en toe eens een hij en een zij, die allen ondefinieerbaar en onderling verwisselbaar zijn. Niets nieuws onder de zon kennelijk.

Leonard Nolens pulkt elke dag, al decennialang, een gedicht uit zijn navel, zo stel ik mij de Antwerpse oerdichter voor. Het wordt mij zwaar te moede als ik zijn recentelijk verschenen verzameld werk ter hand neem. Kwaliteit bedolven onder kwantiteit. Allicht zal de dichter niet instemmen met deze verzuchting. Mag een mens maar één keer per minuut ademhalen of tweemaal per week eten? Nee toch. Dus, een dichter moet dichten en verder geen gezeur!

In een flinterdun boekje met slechts tien verzen kan de dichter het zich echter niet veroorloven er een kneusje tussen te moffelen. Erg benieuwd was ik. Levert Nolens een reeks middelmatige, min of meer identieke gedichten af, of is Een fractie van een kus een kleine poëtische pageturner?

‘Ze waren beneden weer vaag aan het feesten, / Ik weet niet waarom.’ luidt de aanhef van het openingsgedicht. Een ik-persoon vertelt hoe hij en zijn partner van een afstand en zonder enig gevoel van uitsluiting een feest gadesloegen. Scherper kan de twee-eenheid niet worden omlijnd. Na vier strofen observatie volgt een beschouwende slotstrofe.

Misschien dat de ik zonder de reddende hand van de jij ook verzeild was geraakt tussen de feestvierders die ‘roken naar vers lauw vlees te vroeg uit handen / Gegeven door slonzen van moeders’. Elke regel van dit gedicht pure poëzie, de beelden eigenzinnig, retoriek het bindmiddel, kortom, Nolens op zijn best.

De protagonisten belanden in bed. Het gaat er ruig toe: borsten worden ingesnoerd en tepels opgespannen. ‘Ik vlij haar rechterbeen over mijn linkerzij / En streel de natte bloedkop / Van haar vulva met mijn knie, zij gonst / En mag niets doen vandaag. / Ik wil haar in de verte blind en schreeuwend // Horen komen straks’, maar omkneld en schijnbaar onderdanig blijft de vrouw meester van het spel.

In het derde gedicht komen er vingers aan te pas. Heeft Nolens ooit zo onverbloemd, ja, zelfs vulgair over het bedrijven van de liefde geschreven? (‘Gedichtendag, mijn gat!’ moet Nolens gedacht hebben, ‘voor mij is het elke dag Gedichtendag. Ik zal eens van de gelegenheid en de grote oplage gebruik maken om de goegemeente een beetje te choqueren.’)

Me dunkt handelt Vingers over de seksuele inhaalbeweging van een al wat ouder koppel. ‘Dat de verlegen huwelijksbelofte / Van mijn meisje zo puur en verheven / Kan gillen dertig jaar nadien -‘. Ik bemerk een zedenschets: van preuts naar porno in drie decennia. Na het orgasme wordt er weer overgegaan tot de ‘niet-seksuele’ orde van de dag: ‘Als ik er straks met al mijn vingers / Niet meer ben, wie schrijft dan hier / Voor jou gedichten in mijn plaats?’

Kan liefde emotieloos zijn? Bij Nolens wel. De sprekende ik is een on-gevoelige, egoïstische, op seks beluste man. In Midwinter is de kilte haast voelbaar: ‘Nog naakt en staande drink ik in de heet / Gestookte keuken bier en rook een sigaret / Terwijl zij knielt en mij aandachtig pijpt. / Ik zie ons niet en hoor het langzaam sneeuwen.’

Naar een brief wordt verlangd omdat de geadresseerde zo graag zijn naam en adres in andermans handschrift leest. Een jongeman wil zijn meisje ‘de blauwe bloem van Novalis’ verklaren, maar ‘Uren later liggen daar hun lange stiltes in een asbak / Op de toog te stinken.’ Een vriend is een goede vriend, want ‘een verafgelegen land om de hoek’.

Contactgestoordheid alom. In het slotgedicht met autobiografische inslag – Nolens maakt allusie op zijn naderende zestigste verjaardag – vraagt de ik-persoon om vergiffenis. Maar de vraag is omfloerst en wordt niet in vragende vorm geformuleerd. Ze klinkt pathetisch en een tikkeltje geveinsd. De man beseft immers dat hem geen schuld treft, dat hij moet berusten in wie en wat hij in de loop der jaren is geworden, en dat ook de andere helft van het paar geen andere keuze heeft dan dit te aanvaarden.

Philip Hoorne

Partner Content