‘Laat me maar wat krabbelen: ik hoef geen cadeaus of prijzen’

Walter van den Broeck komt op dinsdagavond 10 november over zin en onzin van een literaire canon spreken. © Michiel Leen

Feesten voor zijn vijfenzeventigste vindt Walter van den Broeck eigenlijk tijdverlies want hij heeft nog zoveel te vertellen. Gesprek met een Vlaamse literaire coryfee die van geen ophouden wil weten.

Op 28 april wordt de 75-jarige Walter van den Broeck in zijn Kempense thuisbasis in de Turnhoutse Warandeschouwburg uitvoerig in de bloemetjes gezet. “Ik heb met dat feestje niets te maken”, excuseert hij zich onmiddellijk want hij is naarstig aan het schrijven aan een nieuwe “vrij grappige” roman die perfect aansluit bij de heruitgave van ‘Lang weekend’ (uitgeverij Polis).

'Laat me maar wat krabbelen: ik hoef geen cadeaus of prijzen'
© GF

‘Lang weekend’ was Van den Broecks officieel en bijzonder hilarisch romandebuut van bijna een halve eeuw geleden, waar Herman Brusselmans nu een even hilarisch nawoord bij heeft geschreven. Al in 1967 publiceerde Van den Broeck – in eigen beheer weliswaar – ‘De troonopvolger’ voordat hij later in dezelfde koninklijke traditie beroemd zou worden met ‘Brief aan Boudewijn’ en het 4-delige ‘Het beleg van Laken’.


Word nooit 75, mailde je me. Waarom niet?

Walter van den Broeck: Toen ik vijf jaar geleden zeventig werd, ben ik constant gefêteerd omwille van m’n zeventigste waardoor ik haast niet meer aan werken toe kwam.

Moet je als 70-jarige schrijver nog werken?

Van den Broeck: Om den brode niet. Mijn vrouw en ik zijn allebei gepensioneerd. Dus in die betekenis van “moeten” kan ik rustig stoppen, maar ik zou echt niet kunnen zonder. Het is voor mij even belangrijk als eten, drinken en slapen.

Had je verleden jaar dan niet je literaire afscheid aangekondigd?

Van den Broeck: ‘De vreemdelinge’ die in maart 2015 verscheen, bevat inderdaad alles wat ik over het leven te vertellen heb. Ik heb in die roman over het leven met grote L definitief mijn zeg gedaan. “Ik heb gevonden”, kan je gerust stellen. Maar de schrijfdrang blijft. Dat hoeft geen publicatiedrang te zijn, toch?

Nulla dies sine linea: geen enkele dag zonder iets te schrijven?

Van den Broeck: Jazeker, en meer dan één linea liefst.

Had je niets nieuws in je schuif liggen om nu mee naar buiten te komen?

Van den Broeck: Ik zou een omnibus van mijn verhalen gemaakt kunnen hebben, maar toen uitgever Harold Polis met het idee kwam om ‘Lang weekend’ uit 1968 heruit te geven, was ik er onmiddellijk voor gewonnen. Op die manier geef ik mezelf en het publiek het signaal dat ik er na bijna vijftig jaar eigenlijk opnieuw aan begin. En ondertussen zit ik trouwens tamelijk ver in de eerste fase van een nieuw boek dat vrij grappig zal worden, zij het niet zo hilarisch als ‘Lang weekend’. Afijn, ik ga niet teveel verklappen want anders wil Harold dat ik het morgen al af heb en dat zal toch nog een jaartje duren.

Veel valt er niet te lachen in de Vlaamse letteren, buiten in jouw werk dan en in dat van Brusselmans?

Van den Broeck: Je vergeet dan toch Marnix Peeters en Dimitri Verhulst, soms. Maar toegegeven echt dolle literatuur plegen wij Vlamingen niet. Toen ik destijds als twintiger aan ‘Lang weekend ‘ begon, wou ik het met het schrijven over een totaal andere boeg gooien. Ik weet nog hoe ik toen aan mijn schrijfmachine ging zitten zonder enig vooropgezet plan en simpelweg die fameuze eerste regel intikte: “Joepiehajeejoepiehaho, dacht Hector de Waegenmaeckere. Joepiehajeejoepiehaho, drie dagen vakantie voor de boeg!” Ik wist zelf niet wat er zou volgen. Ik wachtte niet op inspiratie maar wou mezelf verrassen met hetgeen op die eerste regels zou volgen, zoals schilders met het penseel in de hand voor hun doek gaan staan en er aan beginnen. Misschien is dat wel het echte schrijven: zonder vooropgezet plan er in duiken.

Je begon al onmiddellijk met striptaal te gebruiken die erg populair was ten huize Van den Broeck?

Van den Broeck: Ik sprak aan tafel met Stefan en Karl vaak in allerlei soorten talen. Soms zelfs in heuse citaten en die kwamen inderdaad wel eens uit stripverhalen, reclamespots en een zelfverzonnen vocabularium. Zo kwam “Verroest ajuin ook daar”, “Arrè steek” uit ‘De dolle musketiers’ van Suske en Wiske geloof ik. “Zeg maar nee, dan krijg je er twee” komt uit een spot voor koekjes.

We hadden zelfs een huiswoordenboek met ons taaleigen dat wij alleen verstonden. Daartoe behoorden neologismen als “shitbetweens” voor cactussen, “zwierepeuten”, een bijdrage van ons Bobonne dat eigenlijk “aikido” betekent, “uier”, naam door broer A aan broer B gegeven, en omgekeerd: “floen”, naam door broer B aan broer A gegeven, “fliedereflodder” voor luxaflex enzovoorts.

Je schreef in de jaren ’70 en ’80 ook veel toneel en filmscenario’s die voor de broodnodige inkomsten zorgden?

Van den Broeck: Zeker mijn toneelstukken (onder andere ‘Groenten uit Balen’, ‘Het kind van de rekening’ en ‘De Ronde van Vlaanderen’, FH) hebben het in het amateurcircuit altijd goed gedaan. Via Sabam hoorde ik dat er ondertussen zevenduizend voorstellingen gelopen hebben. Kan je nagaan. Als romanschrijver heb je misschien één of twee klappers, en dat is het dan, maar zonder mijn theaterstukken had ik hier thuis niet iedereen te eten kunnen geven.

Je hebt destijds nog geijverd voor een basisinkomen voor schrijvers?

Van den Broeck: Samen met Georges Adé en Daniël Robberechts hebben we bij toenmalig minister van Cultuur Frans Van Mechelen inderdaad gepleit voor een basisinkomen voor schrijvers. Van Mechelen had daar oren naar maar wou het terecht open trekken naar alle categorieën van kunstenaars: van schilders en plastische kunstenaars tot schrijvers dus. Misschien zou dat basisinkomen er gekomen zijn als Van Mechelen niet van zijn stoel was gevallen (Van Mechelen heeft gedwongen ontslag moeten nemen, FH).

Vandaag is er een sterk uitgebouwd subsidiecircuit voor schrijvers en kunstenaars en zijn de toneel- en filmsector eindelijk geprofessionaliseerd maar toen ik begon, moest je subsidies zelf bij elkaar gaan schooien. Filmregisseur Robbe De Hert, met wie ik als fimscenarist twee keer heb samengewerkt, vatte het in zijn sappig Antwerps goed samen hoe moeilijk het destijds was om als kunstenaar de fondsen te vinden om je ding te doen: “Een mens moet niet zot zijn om een film te maken, maar het helpt wel.” En subsidies voor schrijvers waren een lachertje.

Winstgevende commerciële literaire prijzen heb je nooit gekregen?

Van den Broeck: Ik heb wel een paar keer op een longlist gestaan, en zelfs één keer op een shortlist. Maar voordat die prijzen bestonden had ik wel al twee keer de Staatsprijs gekregen. Een voor proza en een voor theater. En in Nederland werd mij de Henriëtte Roland Holst-prijs toegekend voor ‘Brief aan Boudewijn’ .

Ik zit ook helemaal niet op zo’n prijs te wachten hoor. Al dat gedoe daarrond houdt een mens maar van zijn werk. Laat mij hier maar wat krabbelen: ik hoef geen cadeaus. Maar wie het niet laten kan, krijgt op eenvoudig verzoek mijn rekeningnummer toegestuurd, natuurlijk. Zo hoogmoedig ben ik nu ook weer niet.

Volgende afspraak op je tachtigste?

Van den Broeck: Mijn tachtigste verjaardag slaan we over, want het gaat te rap zei Gerard Walschap. Laten we elkaar dus nog eens spreken op mijn vijfentachtigste. Die vieren we dan met één minuut stilte.


Walter van den Broeck, ‘Lang weekend’ (met een nawoord van Herman Brusselmans), Uitgeverij Polis, 315 blz., 19,95 euro

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content