Kleine nachten

Peter Terrin, die op een haar na de Libris miste, schrijft Librisprijswinnaar Bernard ‘Kleine dagen’ Dewulf achterna.

Ik heb deze nacht aan Bernard Dewulf gedacht. Dat ging zo. Ik lag naast mijn zoon, W., drie maanden jong. Ouders hebben nood aan nachtrust, en sedert zijn geboorte ontbreekt het ons hieraan. Daarom wordt de voeding van de jongen gemanipuleerd. Om een uur of elf wordt hij nog eens flink bijgeschonken, in de hoop dat hij slaapt tot het ochtendgloren, of beter, een uur of zes, zeven. Dat lukt nu bijna. Met behulp van een fopspeen.

Ik lag vannacht een fopspeen in de mond van mijn zoon te duwen. Als hij aanslaat, als het zuigen begint, kan hij weer in slaap vallen. Omdat we dit nog niet zo lang in praktijk brengen moeten we heel veel de fopspeen terug in zijn mond stoppen. Hij moet de honger leren overwinnen. Hij moet leren zijn ouders vertrouwen, dat ze hem niet zullen laten verhongeren, dat alles goed komt. Daaraan lag ik dus te denken, vannacht, toch weer klaarwakker, niet van het voeden maar van het foppen. Ik hoorde de speen uit zijn mondje floepen en dacht: hoe zou Bernard Dewulf dit allemaal opschrijven? Welke metafoor zou zoekenderwijs opduiken in zijn stukje? Welke waarheid zou bijna achteloos om het hoekje komen kijken, zonder een afgeronde conclusie van zijn miniatuur, gewoon door op te houden met schrijven, een halt toegeroepen door het cijfer 300, of daaromtrent, zijnde het maximale aantal woorden dat in de column past?

Op zich vond ik dat, jawel, een ‘mooie’ gedachte. Er gaat immers een vertederende. onmacht uit van een jonge vader, prozaschrijver, die aan een andere, inmiddels gelauwerde schrijver moet denken wanneer hij iets van zijn ouderschap tot uitdrukking wil brengen. Ik zou het bijvoorbeeld nooit erg belangrijk kunnen maken, niet genoeg, ik zou het te weinig gewicht geven. De kans bestaat dat ik woorden als ‘onderdruk’ of ‘vacuüm’ zou gebruiken (zuigkracht), niet banaal, maar ook niet memorabel. En toch, het prille licht schemerde door de onderste gaatjes van het rolluik, buiten gingen de merels als niets of niemand anders op deze wereld een melodieuze strijd aan met elkaar, en naast mij lag innig dierbaar bezit, een mooi, jong leven, met helder speeksel en een volmaakt roze mond, een vers mensje dat nog niet stonk.

Daar heb je het weer, dacht ik, mensen stinken, natuurlijk, maar zou ik dat dan ook moeten opschrijven, tenminste, op die manier? Het kan anders, zodat mensen vrede hebben met hun stank, bevestigd worden in hun mens-zijn. Zich door de stank met elkaar verbonden voelen. Het was, al met al, een negatieve gedachte, die het moment verstoorde, dus nam ik het warme handje van W. vast en zei zacht: “Slaap maar”. Waarop ik bijna in lachen uitbarstte.

Hoor mij hier, dacht ik, midden in de nacht. Slaap maar. Geen cynische lach, een beschaamde. De lach van een machteloze. Ik moet, dacht ik meteen, zoals Bernard Dewulf de machteloosheid leren bezweren. Door haar steeds opnieuw te formuleren. Heb toch eens 5 minuten emotionele moed, klonk het vermanend in mijn hoofd. Toen dacht ik aan een gebed, dat in een gebed aldoor de menselijke onmacht bezweerd wordt. En dat ik nooit een gebed zou kunnen schrijven. Ik ben niet laf, ik ben te nuchter, te gewoon, het is mijn aard. Ik kan geen dichter zijn, en voor het schrijven van een gebed moet je een beetje dichter zijn. Dichter bij God, ja, zo meanderde deze opmerkelijke gedachtegang maar voort, tot ik niet veel later, godzijdank, op een paar onverzettelijke woorden stuitte – onnozel, om er eentje te noemen.

Weer hoorde ik het vochtige geluidje van een rubberen speen dat uit een tuitmond floept. Misschien moest ik toch morgen alles opschrijven. Gewoon zoals het gebeurd was. Ik had het immers allemaal echt zo gevoeld en gedacht, zo beleefd; mensen houden daarvan, herkennen zichzelf. Hier lag ik, naast mijn zoon, die honger had, die ik bedroog. In de straat, wist ik, stonden vuilniszakken netjes op het voetpad te wachten op de eerste vrachtwagen. Ik zag het geel en het blauw.

Het daagde mij dat wat ik ook zou schrijven over deze nacht, over dit moment, over Bernard Dewulf in onze slaapkamer, pal tussen W. en ik in, dat het door de recente gebeurtenissen kwaadwillig geïnterpreteerd zou worden. Ik dacht aan Bernard Dewulf en zijn vrouw, die ik had mogen ontmoeten, twee vriendelijke, warme mensen. Mijn machteloosheid werd slechts verzacht door een titel die me te binnen schoot voor de aanstaande column. De titel was volmaakt. De titel zou wellicht helpen te verklaren wat in de column onduidelijk bleef. Het verslag van een mislukking – een poging, het verslag van een poging, bedoel ik.

Minuten later vond ik de titel al niet meer zo volmaakt. Nauwelijks bruikbaar. Ik luisterde naar het zachte snurken van W. en bedacht dat ik nergens aan dacht, alleen aan dit, dat ik nergens aan dacht.


Peter Terrin

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content