Ik ben Natascha Kampusch

Peter Terrin las de autobiografie van Natascha Kampusch die verleden week is verschenen.

Voor ik de autobiografie van Natascha Kampusch begon te lezen, herinnerde ik me vooral de beelden van haar eerste televisie-interview, nauwelijks twee weken na haar achtenhalf jaar durende opsluiting door Wolfgang Priklopil. Ik herinnerde me een soort bandana om haar hoofd, een stuk stof in dezelfde kleur als haar kleren. Zonder twijfel modieus bedoeld, maar de indruk die bij mij overheerste was die van onhandigheid. Snel had ze moeten beslissen wie ze zou zijn, hoe ze, nu ze vrij was om zelf die keuze te maken, eruit zou zien. Als kwam ze van een andere planeet, uitgerekend door haar zorgvuldig gekozen vermomming ontmaskerd. De ‘bandana’ en het bijna kinderlijke, afgemeten, Oostenrijkse Duits.

Het bleef niet bij dat ene interview. De media-aandacht was enorm, tot een eigen talkshow aan toe, wat op veel onbegrip stuitte en haar het verwijt opleverde schaamteloos munt te slaan uit haar ontvoering. Zoals zovelen had ik snel een oordeel gevormd. Vooral toen bekend werd dat ze het gruwelhuis als een wel erg vreemde schadevergoeding in haar bezit had gekregen en aanstalten maakte het te bewonen. Inmiddels had ze het publieke leven de rug toegekeerd.

Mijn oordeel was bij lange na geen veroordeling. Aldoor moest ik denken aan het briljante verhaal ‘Het hol’ van Franz Kafka. ‘Ik zou bijna besluiten de wijde wereld in te gaan, het vroege, troosteloze leven weer op te nemen, dat in het geheel geen zekerheid had, dat één enkele onafzienbare opeenvolging van gevaren was, waardoor je het afzonderlijke gevaar niet zo duidelijk kon onderscheiden en vrezen, zoals mij de vergelijking in mijn veilig hol met mijn vroeger leven telkens weer leert.’

Natascha Kampusch was toe aan rust. Anders dan een gewone jonge vrouw had zij ineens uitputtend veel keuzes moeten maken. Mogelijk vond ze het beangstigend dat de verkeerde haar zwaar werden aangerekend. Mogelijk ervoer ze de wereld waaruit ze op haar tiende verdween als een kluwen van sociale conventies en onuitgesproken afspraken – een vreemde planeet. Misschien, geplaagd door intrieste heimwee, ging ze af en toe in haar voormalige cel zitten, ondanks alles terugdenkend aan de bevrijdende beperking van haar eenzame opsluiting, waarin alle keuzes door een ander werden gemaakt.

Over haar relatie met Priklopil, die de avond van haar ontsnapping voor een trein sprong, is Kampusch altijd vaag gebleven. Toen ze het nieuws van zijn zelfmoord vernam, zou ze in tranen zijn uitgebarsten. Een politieagente die haar als eerste had verhoord, beweerde dat Kampusch verklaard had vrijwillig seks met Priklopil te hebben gehad. Gevoed door haar nadrukkelijke weigering de man als een monster te bestempelen, het ultieme kwaad, vermeerderd met de verhalen over een skireis en uitstapjes, rees snel de vraag of Natascha Kampusch niet aan een extreme vorm van het Stockholmsyndroom leed.

Was Wolfgang Priklopil, in tegenstelling tot zijn fictieve evenknie Frederick Clegg in ‘The Collector’, een roman van John Fowles uit 1963, erin geslaagd om zijn slachtoffer uiteindelijk liefde af te dwingen?

Natascha Kampusch komt op 17 februari 1988 ter wereld. Ze heeft twee volwassen stiefzusters, kinderen uit haar moeders eerste huwelijk. Kampusch typeert haar vader op de eerste bladzijde als volgt: ‘Mijn vader had in Hongarije (waar ze een vakantiehuisje hebben, PT) veel vrienden met wie hij graag een borrel pakt, en dankzij de gunstige wisselkoers pakt hij er altijd een paar te veel.’

Het eerste en enige grapje in haar autobiografie, die in het Nederlands de melodramatische titel ‘De diefstal van mijn jeugd’ kreeg, in groot contrast met het nuchtere ‘3096 Tage’, Kampusch’ eigen keuze. Dat het grapje liefdevol aan haar vader wordt gewijd is geen toeval: de man is goedhartig, maar zwak en vaak dronken. Haar moeder, jong alleenstaand met twee kinderen, is gehard en doortastend. De twee gaan uit elkaar.

Zoals wij allemaal doen als ons iets buitengewoons toevalt, blikt Kampusch terug, zoekt ze naar tekenen of verklaringen. Het eerste hoofdstuk leidt naar de dag van haar ontvoering en lijkt een aaneenschakeling van lotsbepalende anekdoten. Als nakomertje moet ze ‘vechten voor haar plekje op de wereld, waar de rollen reeds waren verdeeld.’ Als vijfjarige op café met haar vader, een bakker met bestellingen, wordt ze steeds ‘een lief meisje’ genoemd, en vindt ze het ‘vreselijk om aandacht te krijgen waar ze niet om had gevraagd.’ Haar oma leert haar ‘hoe je in een wereld waar geen plaats is voor gevoelens toch ruimte daarvoor kunt maken.’ En als ze een actrice vraagt of zij ook actrice kan worden, verzekert de vrouw haar dat ze ‘alles kan, als ze het maar wil en er echt in gelooft.’ Maar als haar ouders scheiden verandert ze van ‘een zelfbewust kind in een onzeker meisje zonder vertrouwen in de volwassenen in haar naaste omgeving.’ Ze plast in bed, en het onbegrip van haar hardhandige moeder vernedert haar. Ze krijgt het idee dat ze ‘van grote mensen geen hulp hoeft te verwachten.’

Op de dag van haar ontvoering, 3 maart ’98, op weg naar school, wil Natascha Kampusch ‘in rook opgaan’.

Het illustreert waar het haar ook in de rest van het boek om te doen is. Iets moet ons duidelijk worden gemaakt, iets wat wij, de veelbekeken, lange interviews ten spijt, nog steeds niet begrijpen. Hoe vreselijk is het, na dit te hebben doorstaan, jezelf te moeten verantwoorden?

Kampusch, bijgestaan door twee co-auteurs, die voornamelijk over de compositie van het boek hebben gewaakt, schrijft vervolgens precies en genuanceerd over haar ontvoering. Op de eerste avond in haar gevangenis van 5 vierkante meter onder Priklopils garage, bekijkt hij haar zoals een kind nieuw speelgoed: ‘Vol voorpret en tegelijkertijd niet goed wetend wat je er allemaal mee kunt doen.’ Ze verbaast zich erover hoe snel haar paniek plaats maakt voor pragmatisme: verzet bieden noch smeken zal iets uithalen. Ze onderkent de absurditeit van zijn vraag naar wat ze nodig heeft, alsof ze ‘zonder toiletgerief in een hotel was beland’.

De claustrofobie en haar schizofrene verhouding tot haar ontvoerder kan niet beter worden samengevat dan met het terroriserende geluid van de ventilator in het plafond, die haar de levensnoodzakelijke zuurstof toevoert.

Het hele boek scharniert op deze ene zin: ‘De rest van de wereld was niet langer mijn wereld.’ Andere wetten, onvergelijkbare logica. Bladzijde na bladzijde poogt ze ons aan het verstand te brengen hoe ze Priklopil uiteindelijk vergiffenis moét schenken om zelf overeind te blijven, om niet te stikken in haat. Als een houvast blijft ze hem in het boek ‘de dader’ noemen – een houvast voor ons.

De eerste weken en maanden is hij, tot haar verschrikking, veelal afwezig: ze is bang dat hem iets overkomt en haar een vreselijke dood wacht. Ze verlangt naar de relatieve veiligheid van zijn gezelschap. Na verloop van tijd willigt hij kleine wensen in, brengt hij een televisie, een computer, boeken; desgevraagd test hij zelfs haar kennis. Maar hij blijft een grillige, paranoïde controlefreak, die gedomineerd wordt door zijn moeder. Als Natascha begint te menstrueren en in een vrouw verandert, toont hij zijn ware gelaat. Steeds vaker neemt hij haar mee naar boven en zet haar aan het werk in zijn huis. Ze is zijn slaaf, hij wijkt niet van haar zijde. Kampusch durft te weigeren hem ‘maestro’ te noemen of vrijwillig voor hem te knielen, en bakent zo een piepklein plekje af, dat van haar zal blijven.

Voortdurend eist hij dankbaarheid: hij heeft haar gered van de vijandige wereld, waar niemand nog om haar geeft en zij allang vergeten is. Hoe moeilijker het blijkt haar tot zijn ideale, volgzame vrouw te kneden, en hoe minder zij past in zijn fantasie over een volmaakt burgerlijk bestaan, hoe groter zijn teleurstelling, woede en agressie. Haar haar moet eraf, ze wordt uigehongerd om haar weerstand te breken. Halfnaakt schrobt ze vloeren, terwijl hij om het minste kan ontploffen en haar afrossen. Haar talloze verwondingen inventariseert ze gortdroog in een dagboek. Ze vergeeft hem. In een droom ontmoet ze haar zelfstandige, 18-jarige, volwassen zelf; ze reiken elkaar de hand en smeden een pact.

De kracht van ‘3096 Tage’, is dat het een boek is. Televisie is volstrekt ongeschikt voor haar verhaal. Eindelijk zijn we alleen met haar. We worden niet meer afgeleid door haar verschijning, Natascha Kampusch verdwijnt uit het beeld, want nu kijken we door haar ogen. Achtenhalf jaar passen beter in 220 pagina’s dan in een halfuurtje tv.

Halfweg wou ik het huis uit vluchten, maar haar in de steek laten kun je dan allang niet meer. Haar totale isolement grijpt je naar de keel, het ergst wanneer ze met Priklopil nu en dan het huis verlaat en weer onze wereld betreedt. Voor de renovatiewerken van een kleine woning die hij gekocht heeft, gaan ze naar de doe-het-zelfzaak. Voor het realiseren van zijn fantasie gaan ze als normale burgers skieën. Ze worden zelfs door de politie tegengehouden voor een routinecontrole. Zonder de voorafgaands pagina’s zou het een raadsel blijven waarom Kampusch het niet meteen op een hysterisch krijsen heeft gezet; ze is als de dood om de aandacht te trekken. Ze voelt zich ‘een misdadigster die nog niet is herkend maar elk ogenblik ontmaskerd kan worden.’ De mensen maken haar bang, want hun leven ligt in haar handen. Priklopil zal iedereen doden, het is haar verantwoordelijkheid. Zijn uitspraken liggen als ‘een ring van voetangels’ om haar heen.

Als ze eindelijk, na een mentale strijd van maanden, op 23 augustus 2006 de sprong waagt en op een onbewaakt moment zijn tuin uitrent, lopen de eerste mensen die ze aanspreekt met een boogje om haar heen. Neen, ze hebben geen GSM! Daar staat ze, trillend op haar benen, Priklopil kan zo om de hoek verschijnen. Als lezer word je onpasselijk van zoveel eenzaamheid, die overigens niet meer ophoudt, niet in het politiebureau, niet in het hotel, niet in de kinderpsychiatrie. Evenmin in het helle licht van de openbaarheid.

Achtenhalf jaar heeft Natascha Kampusch gevochten om Natascha Kampusch te blijven, om haar identiteit te behouden, die Priklopil wilde uitwissen en invullen met zijn fantasmen. Een privéleven had ze niet. Wellicht daarom weert ze alle details over seks uit haar boek. Het is van haar alleen. Ze zal niet ook nog de perverse voyeurs onder ons ter wille zijn. Een seksbeest was Priklopil niet, dat wil ze wel kwijt, de handelingen die plaatsvonden, behoorden tot de algemene, dagelijkse, terloopse kwellingen, zoals het slaan en schoppen. Als hij haar geboeid in zijn bed liet slapen, wilde Priklopil knuffelen.

Kampusch klampte zich vast aan elk teken van menselijkheid, ze had geen andere keuze dan ‘het goede te zien in een wereld waaraan ze niet kon ontsnappen.’

Priklopil is er niet in geslaagd haar liefde af te dwingen. Hij heeft de verkeerde gekozen, ze was te sterk, omdat ze zijn zwakte begreep en vergeven kon. Ze weigert dan ook benaderd te worden als een slachtoffer, lijdend aan een syndroom: zij is niet ziek. En het gruwelhuis, dat behoort haar toe, haar privéleven.

Het is schrijnend dat Natascha Kampusch zich bloot moet geven in een autobiografie om haar privacy op te eisen. Ronduit tragisch is het, dat zij alleen daar nog Natascha Kampusch kan zijn, waar niemand wist dat ze bestond.

Peter Terrin

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content