Benno Barnard

Gehaaste sappen

Benno Barnard Lees hier de columns van de Nederlandse dichter en essayist Benno Barnard.

Wat ben ik toch voor een fabeldier? Benno Barnard tussen droom en daad.

Maandag (weer thuis)
In mijn kelder staat de Tour du vieux Castel te wachten: rond de hals hangt spinrag, de buik is met grijs fluweel bekleed. Ik wil de fles pakken… maar wat is dat? Wat voel ik toch? Ik hou de fles bij het zwakke schijnsel van het peertje, dat sfeervol heen en weer schommelt op een kille luchtstroom. Gehoorzaam ritselen de bladzijden Edgar Allen Poe in het huis boven mij. Ach, nu zie ik het: die bruine uitstulping met de roze nerven, die zo bleek glanst, is een slakkenhuis. De bewoner plakt postuum tegen het glas. Ik trek hem los. In welk kinderboek zocht hij zijn neef de wijngaardslak? Wat een doodje. Zo zou je moeten kunnen sterven als mens: terwijl je met huis en al tegen een grotere existentie op klimt.

Dinsdag
Met mijn oude vriend Rob Anker wandel ik door Brussel. Hij is er maar één keer eerder geweest, in de jaren tachtig. Op de Grote Markt herkent hij de Coninck van Spaignien: ‘Daar zat ik achter een biertje naast die gitarist van Queen. Dat was een rockgroep. Ooit van gehoord, reactionair?’ Ik ben een jukebox en braak een paar flarden Queen uit. Later lunchen we in Arcadi naast de Koninginnegalerij. Rob vouwt de kaart open en zegt iets te luid: ‘Hè?’ Zijn wijsvinger priemt… het is een aanwijsstok, een pijl onderweg naar de roos van de francofonie, een… ik lees wat er onder JUS PRESSÉS staat: GEHAASTE SAPPEN.

Woensdag
Over de traditieloosheid, die in ons beschavinkje is geïncrusteerd als een schelp in de kalksteen. In een literaire bijlage lees ik de veronderstelling van een journalist dat Herman De Coninck ‘vijftien jaar na zijn dood voor een nieuwe generatie lezers misschien al te ver weggedeemsterd is’. Ja, stel je voor dat je dat ouwe lijk na meer dan vijfduizend dagen en nachten nog steeds zou opwarmen, als de kouwe kip van eergisteren! (Op school roert Christopher in de stinkende drab die resteert van Alain-Fournier en Jane Austen.)

Donderdag (weer kalm)
Ik blader in deze dagboekaantekeningen. Ze zijn amusant, diepzinnig, oppervlakkig – afwisselend maar meestal tegelijkertijd. Wat ben ik toch voor een fabeldier? Een griffioen, eenhoorn, horklump? Wanneer ik polemiseer ben ik in elk geval een jarvey, een grote fret die kan praten, maar een echt gesprek is te veel gevraagd; gewoonlijk beperkt hij zich tot een stroom van beledigingen. ‘Meestal ben je iets tussen een hypochonder en een hedonist in,’ zegt de liefhebbende Joy.

Vrijdag
De erotiek is vermoeiend. Het is twaalf uur ’s middags en je leest de krant in een hoofdstedelijk koffiehuis, zomaar, gedachteloos, tussen de vriendelijke schimmel van de bejaarde stamgasten. Plotseling… aan het tafeltje naast je doemt een blonde vrouw op. Een opera begint: ze zijgt neer te midden van ruisende onderrokken, alsof ze flauwvalt en op de armen van de heldentenor rekent. Dan zit ze gewoon. Knipt met haar vingers. De ober schiet uit de coulissen te voorschijn, alsof hij de koningin van Engeland mag bedienen. Alles aan deze vrouw is macht. Ze verlamt de ober, die eerbiedig haar bestelling in zich opzuigt, maar zich niet meer van zijn plaats kan losmaken: hij houdt het zilveren dienblad krampachtig tegen zich aangedrukt als een borstkuras. Ze vernietigt de haar omringende verhoudingen, want iedereen staart naar haar. Dan herinneren de klanten zich dat ze kunnen bewegen en praten, het geroezemoes gaat verder waar het gebleven was, de ober haast zich om het zijn mevrouw naar de zin te maken. En zij schenkt mij, haar buurman, een Franstalige glimlach. ‘Verover me!’ lispelt ze in mijn oor. Ik reageer… maar buiten mijn wil om, zoals een vloeistof in een retort… ach sappen, haast je toch langzaam! Veel erger dan de weemoed na de zaadlozing is de dwangmatigheid van de hofmakerij, de tristia ante coïtum. (Excuus. Zo goed kennen we elkaar immers niet.)

Zaterdag
Een gestolen droom. Huub Beurskens schrijft me dat ik in mijn huis met een schilderij aan het zeulen was. Christopher stond op een soort weilandje bij een sloot. Een opgeschoten slungel met kort blond haar, in een modieus gehavend en krap negentiende-eeuws bruin jasje en grijze ribfluwelen knickerbockers. Hij was bezig geweest om bij de sloot naar prehistorische gereedschappen te zoeken. Joy kon er helaas niet bij zijn – ze had een mailtje gestuurd vanuit Colorado, waar ze Anna bezocht, maar dat was door een vertaalcomputer van het Engels naar het Nederlands zo gemaltraiteerd (en ellenlang, want lettergreep voor lettergreep onder elkaar gezet) dat de dromende Huub er geen touw aan vast kon knopen. Gaandeweg stroomde het vol met allerlei onbekende gasten, voor een maaltijd in een soort loods, waar de gedekte tafels werden gevormd door tientallen soortgelijke oude houten bureaus… Ik verdiep me in al deze absurditeit, waarvan ik flarden herken, als in de hiërogliefen van een andere cultuur, die de mijne is en toch niet.

Zaterdagavond
Estragon: ‘Ik heb gedroomd.’
Vladimir: ‘Niet vertellen!’

Zondag
Simeon ten Holt is gestorven. Toen ik zijn ‘Canto Ostinato’ voor het eerst hoorde – twee piano’s die in minimalistische stijl drie uur lang tegen elkaar aan klagen – was ik als bedwelmd. Ik, enkeling, geboren om ‘ik’ te zeggen, minnaar van Brahms, Händel, Ravel, Mozart, maar toch vooral van Brahms, leek gepredestineerd om dit steriele voortbrengsel van de decadentie te verafschuwen… maar in plaats daarvan wilde ik stante pede een hoed gaan kopen om hem af te kunnen nemen, en te buigen, te buigen voor deze Hollandse hypnotiseur, deze slangenbezweerder… Het postmoderne denken is in mijn oren als het ijlen van een koortspatiënt – het Europa van mijn tijdgenoten raaskalt als een zieke. Ook dat drukt de Canto uit, en toch zingt hij van een hogere waarheid. Maar welke?

Zondagavond (bedtijd)
Ik gloei. Een bevriend leraar stuurt me een foto die een oud-leerlinge gemaakt heeft. Ze houdt ‘Een vage buitenlander’ vast en steekt haar duim omhoog. ‘Ik las onlangs een boek van Benno,’ schrijft ze haar oude leraar. ‘Een zeer fijne schrijfstijl, moet ik zeggen.’Hoewel ik alleen haar duim ken, bemin ik haar vurig. Het is alsof mijn flessenpost op het Eiland der Jonge Volwassenen is aangespoeld, waar zij die fles heeft opgeraapt en het briefje gelezen; en ze heeft nog teruggeschreven ook… Ik mompel dus niet alleen maar een beetje tegen andere ouwe lullen. Ik ben zelfs geen ouwe lul. Wat zegt u? Nee, mevrouw, ook geen jarvey. Ik ben een eenhoorn en mijn hoorn glanst in de avondzon, die als een roodgloeiende euro wegzakt achter de transen van Brussel.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content